('kleipəl) m. (-s; -tje) [kleppen 4]
I. Eig. voorwerp om mede te kleppen nl.
1. (peervormig) ijzer in een → klok dat tegen de rand slaat en geluidstrillingen voortbrengt: hij heeft de klok horen luien, maar weet niet waar de hangt, hij weet het fijne van de zaak niet.
2. [bij Vondel] ooievaarsbek.
II. Metf. [van I 1] tong : zijn staat nooit stil.