(wa:r) bw.
1. op welke plaats: blijft hij? ik weet niet ik moet zijn; gaat hij naartoe?
2. in welke, hetwelk: het dorp, de stad ik geboren ben.
Opm. Waar (2) wordt met een volgend voorzetsel aaneengeschreven: waaraan, waaraf, waarin, waarmede enz. Het staat dan in de plaats van dat voorzetsel en een voornaamwoord: waaraan = aan wat. De klemtoon valt op het eerste of het tweede lid, bij splitsing dikwijls op het eerste lid: wáár moet ik daarmee heen? maar: waarhéén moet ik daarmee?