v.
I. (-pen; -petje) [msch. lokroep] vrouwelijk hoen, hen : een met twaalf kuikens; een haan met zes -pen.
Gez. er als de -pen bij zijn, zeer vlug; het lijkt noch hen, het heeft er niets van; -pen houden, hennen en hanen dooreen, hoenders; lopen als een -, die haar ei niet kwijt kan raken, zich angstig, onrustig bewegen; met de -pen op stok of naar bed gaan, zeer vroeg naar bed gaan; redeneren als een zonder kop, onnadenkend, dwaas; zich zo lekker als een voelen, zeer lekker, zeer wel.
II. (-pen) keep, kerf.
III. (-pen) [msch. ~ Eng. keep, inhouden]
A. Eig, band, hoepel die een zekere hoeveelheid koopwaar bijeenhoudt: een met stokvis.
B. Metn.
1. Algm. die hoeveelheid koopwaar : een dierevellen.
2. Inz. hoeveelheid tin nl. 18,5 kg.
IV. (-pen; -je) knip, val.
V (-pen; -petje) hoofddeksel nl.
1. van vrouwen.
2. manspet.
3. kinderklap muts.