I (scha:l) v. (schalen; -tje)
I. Eig. min of meer harde buitenste bekleding van dieren of dierlijke produkten nl.
1. kalkachtige bekleding van
a. sommige dieren : de van een kreeft; de tweekleppige van een oester.
b. van eieren: de van het ➝ ei omsluit de dooier.
2. dekschild: de schalen van een kever. Syn.➝ hoorn.
II. Metf.
1. ondiep wijd vat, veelal rond en op een voet: een kristallen voor gelei; drink-; een kollekte houden met een open -; kollekteer-. ➝ appel. Syn.➝ bak.
2. een van de beide platen van een weegtoestel waarop men de te wegen voorwerpen of de gewichten zet: de schalen van een ➝ balans, een ➝ baskuul; de rechterschaal daalt.
3. schaaldeel. Syn.➝ balk.
III. Metn. [van II 2] weegtoestel, weegschaal: antieke koperen schalen; de helt, slaat, weegt over, ook Fig. een bepaalde partij krijgt de overhand of wordt in het gelijk gesteld; de van Themis, als zinnebeeld van de gerechtigheid. ➝ gewicht.