Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 18-02-2020

vangen

betekenis & definitie

(ving, heeft gevangen)

I. Eig. in zijn macht krijgen nl.
1. met de handen, klauwen, strikken enz. bemachtigen: vlinders -; de katten muizen; een vluchteling -; iemand -, ook Fig. hem erin laten lopen. ➝ aal, arend, bliek, boom, bot, gat, hond, huid, jager, koe, mast, mol, net, pet, puist, slib, slip, snoek, spek, spiering, taling, uil, vang, vijver, vlieg, vos, water.

Syn. ➝ grijpen.

2. opvangen, verzamelen: water -.
3. ophalen: de boei, het anker -.
4. stuiten: de molen -.

II. Metf. [van I 1] verstrikken, in het nauw brengen: iemand in zijn eigen woorden -. Syn. ➝ betrappen.

< >