Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 30-06-2020

keer

betekenis & definitie

(ke:r) m. (keren; -tje)

A. [→ keren I. I 1] kruk, zwengel, omslag van een boor.
B. [→ keren I. I 7]
1. het zich keren tegen iemand, alleen in de uitdr.: te gaan, te lijf gaan of beteugelen, in toom houden of aangaan.
2. draad van een weefsel, dat zich in een bepaalde richting keert: het laken tegen de opborstelen; tegen de -, in de verkeerde richting.
C. [→ keren II 1]
I. Eig.
1. draaiing, omwenteling van bewegende personen of zaken : de van een schaatsenrijder; ’t gesternte nam, vol majesteit zijn -.
2. Verzw.
a. beurt: om -, beurtelings.
b. ook o. maal, reis, werf: drie - of drie keren ben ik bij je geweest; deze, een andere, de vorige, de volgende -; op een -; op een andere -; voor deze elke, iedere of ieder -; eens moet (het) de eerste zijn; de derde -, de goede -.

Gez. de eerste enz. -, voor ’t eerst enz. of bij de eerste enz. gelegenheid; één is geen -, eenmaal is geen maal, eens is geen eens; een -tje, nu en dan eens; aan of op. voor -, telkens weder, voor en na, telkens, gedurig; in één -, in eens, tegelijk. II. Metf. [van I 1] wending, verandering van omstandigheden : de van het lot, van de kans; deze, gene -, een andere nemen. Gez. een gewenste, (on)gunstige, onverwachte -. gewenste enz. verandering; een nemen of krijgen, veranderen, omslaan; het gesprek neemt een -, neemt een wending, gaat op iets anders over. → ding, zaak.

D. [→ keren I. II 4] Ver oud. omtocht, rondreis, toer : een mooie door de streek; -tjes te paard doen.

< >