('om) m. (-en; -je)
I. [omslaan I 3]
1. om iets heen geslagen omkleedsel: een boek met blauwe -.
2. envelop: de van een brief.
3. doek om een krank lichaamsdeel geslagen: een om een wond heen.
II. ook o. [I 5]
1. omgeslagen boord, rand: een pantalon met een onderaan.
2. kruk: de van een zwengelboor. Syn. zwengel.
III. [I 6] belasting naar de mate van het bezit onder de belastingschuldigen verdeeld: hoofdelijke -, zo een gemeentelijke belasting voor elk gezinshoofd. IV. [< niet gebruikt wkw. omslaan, zich verbreiden en Metf. omhaal maken] woelige beslommering, drukte: maken; met weinig, zonder -; zonder komplimenten. Syn. omhaal.