(-ken; -je)
A. v.
1. Algm. dwarsstuk, rechthoekig of schuin aan een ander voorwerp bevestigd.
2. Inz.
a. a. dwarsstuk aan het boveneind van een voorwerp, als handvat dienend : de van een → boor, → koffiemolen, → schop, → spade, → zeis.
b. Uitbr. greep van een → stok ; een wandelstok met ivoren -; de van een → paraplu.
b. dwarsstuk aan de knop van deuren of vensters, dienende om die te openen of te sluiten : zij bleef staan met de van de deur in de hand.
c. gedeelte van een machine, bestaande uit een arm, die rechthoekig of schuin op een as of spil staat en dient om een op- en neergaande beweging in een draaiende te veranderen : de van een → lokomotief, een → slijpsteen, een → stoommachine.
B. UITBR.
I. v. Eig.
1. Algm. dwarsstuk met het voorwerp samen, waaraan dat is bevestigd.
2. Inz.
a. stok met dwarsstuk aan het boveneind, als steun bij het gaan en staan : op -ken lopen; op -ken gaan, ook Fig. langzaam vooruitkomen of er slecht aan toe zijn. → fortuin, wereld.
b. stokje met dwarsstuk aan het boveneind, als zitplaats voor een gevangen vogel: een vink op een leren af- en aanvliegen.
c. stoel zonder leuning : bij een kantoorlessenaar wordt een gebruikt. Syn. → bank.
II. m. en v. Metn, [persoon die als het ware met krukken (I 2 a) gaat, niet mee kan] knoei(st)er, sukkel : een van een onderwijzer, van een paard.