Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 30-06-2020

keel

betekenis & definitie

(ke:l) v. (kelen; -tje)

I. v. Eig.
1. voorste gedeelte van de uitwendige hals : de van een mens, een → paard; een doek, verband om de binden, leggen; een papje op de leggen. Syn. → hals.
2. Uitbr.
A. Algm. uitwendig en inwendig gedeelte van de hals, met een pijp, die dienst doet als ademhalings-, spijs- en geluidskanaal.
B. Inz.
a. keel als ademhalingsorgaan, luchtpijp : door het toewringen of doorsnijden van de kan men iemand doden; door de gaat de lucht naar de → longen; de snuif valt mij in de — en ik hoest; de averechtse, onrechte, verkeerde -.

Gez. dat is hem in de verkeerde geschoten, ook Fig. daar heeft hij een tegenvaller aan gehad; een mens of dier de afsnijden, afsteken, af vegen, ze doden door het doorsnijden van de strot; het hart klopt, bonst, slaat iemand in de -, hij wordt, bij heftige spanning of ontroering, de versnelde polsslag in de hals gewaar; iemand bij de hebben, hem in een benauwende, dodelijke greep hebben of hem in zijn macht hebben; iemand bij de grijpen, vatten of naar de vliegen, hem dreigen te verworgen ; iemand de toebinden, toenijpen, toewringen, hem door verworging smoren of hem het leven, het bestaan onmogelijk maken of hem geestelijk onmachtig maken; iets beklemt hem de benauwt hem.

mes. Syn. → gorgel.

b. 1) ruimte, achter in de mond, met de opening van het spijskanaal ; de spoelen; er bleef een graatje in de zitten; hij kon geen druppel meer door de krijgen.

Gez. de te goed doen. laven, smeren, spoelen, zich aan (eten of) drinken te goed doen; een dartele, dronken, gulzige, lekkere, onverzadelijke -, tot lekker, tot veel enz. eten geneigd; een droge -, die dorstig is; er komt of zit iemand een brok, een krop in de - of iets kropt iemand in de -, hij kan niet slikken of gezegd van iemand die het gevoel daarvan heeft ten gevolge van hevige ontroering; het geld, het goed door de jagen, verbrassen, versmullen, verzuipen ; iets blijft (iemand) in de steken of steekt hem in de -, hij kan het niet doorslikken of hij kan het met zijn geest of gemoed niet verwerken; iets hangt iemand de uit, het verveelt hem tot walgens toe; iets niet door de of zijn kunnen krijgen, het niet kunnen doorslikken of er te veel aan hebben, er van walgen; iets (een gevoelen enz.) stijgt iemand naar de -, komt in hem op, vervult hem onwillekeurig; iets zit of steekt iemand tot aan of in de -, hij is er geheel vol van of hij heeft er genoeg van; tot de toe vol met of van iets zijn, er propvol van zijn of er (tot walgens toe) genoeg van hebben. → graat, kikker, krop.

2) keel als spijskanaal, slokdarm : de rechte -.
c. keel als geluidskanaal strottenhoofd : de weigerde geluid te geven; ten gevolge van verkoudheid, kan de hees, rauw, ruig, schor zijn.

Gez. de schrapen, een schrapend geluid maken om de stem helder te maken; een grote, wijde, vervaarlijke opzetten, met groot enz. geluid beginnen te schreeuwen; iets (een klank, woord, kreet, lied) stijgt, welt iemand naar de -, hij moet het uitbrengen, uiten. → baard, woord. II. v. Metn. [van I 2 B c] geluid, stem ; met luider, open, volle -. III. Metf.

1. o. [rode keel van een dier] Wapenk. rood : een leeuw van -; wordt, in ongekleurde wapens, door loodrechte lijnen voorgesteld.
2. kelen mv. paar borsttongspieren bij een kabeljauw : de kelen. -tjes uitsnijden; kelen en lippen.
3. v. hals van een vuurpijl.
4. v. trechtervormig binnennet in een fuik.
5. v. pijp in een eendenkooi.

< >