Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 24-06-2020

baard

betekenis & definitie

(ba:rt) m. (-en; -je)

I. Eig. 1. haar op de wangen en de kin van een man : een lange, volle -; een rode, grijze -; een dragen; zijn kammen, knippen. laten staan, afpunten, strijken, verven, inzepen, scheren; de kan steken; een van 7 m is een zeldzaamheid.

Gez. de in de keel hebben, van stem wisselen; een -je maken, een kind plagend over de kin wrijven ; iemand de afdoen, hem overtreffen ; in zijn - of vuistje lachen, niet ronduit, half in zichzelf. → heer, keizer, kus.

2. Uitbr. haar aan de kin of de bek van dieren : de van een geit, een kat.

II. Metf. 1. bij de walvis, veerkrachtige, achtereen staande hoornplaten, aan de bovenkaak en het gehemelte, die het balein leveren.

2. uitwas waarmede voetschelpdieren zich vasthechten : de -en van een oester.
3. a. twee rijen takjes aan de schacht van een → veder, die samen de vlag vormen,
b. baardje zijtakje van de takjes die de baard (a) vormen.
4. kafnaalden : de van een → aar.
5. blad van een sleutel.
6. Waterb. verbinding bestaande uit verschillende lagen rijshout.
7. allerlei oneffenheden aan de oppervlakte of de rand van voorwerpen, o. a
a. overtollig lood aan gegoten geweerkogels.
b. scherpe rand bij metalen voorwerpen : de van een bijl. Syn. braam.
c. buitenhangende specie in metselvoegen.