(gə'me:nschap) v. (-pen)
I. Eig.
1. het gemeen hebben : van belangen; iets in (met elkander) verrichten; (wettelijke) van goederen, gemeenschap van goederen zoals die door het →: huwelijk tot stand komt, wanneer er geen huwelijksvoorwaarden gemaakt zijn; in met Kristus leven, deel hebben aan de zegeningen van Kristus.
2. Uitbr. [waarbij 1 op de achtergrond is geraakt] het met elkaar in betrekking staan : hebben, houden met iemand; geen met iemand meer willen hebben ; de met iemand af breken ; in staan met elkaar.
II. Metn.
1. [van I1] geheel van goederen die personen gemeen hebben: alle vruchten en inkomsten komen ten bate der -; gekontinueerde -, voortgezette gemeenschap van goederen, na het overlijden van een der echtgenoten.
2. [van I 2]
a. mogelijkheid om met anderen in betrekking te staan: de tussen twee plaatsen afsnijden, herstellen, onderhouden, verbreken; een draadloze -; een door trams, boten.
b. gezamenlijke personen die met elkaar in gemeenschap staan : zaken die aan een toebehoren; Kat. der heiligen, onderlinge gemeenschap van alle lidmaten der Kerk in de hemel, in het vagevuur of op de aarde, door verering, hulp of voorspraak.