Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 30-06-2020

fijn

betekenis & definitie

[Fr. < Lat. finitus, volmaakt] (-er, -st)

I. bn. en bw.
1. zonder bijmengsels, zuiver : goud; dat zilver heeft acht delen (metaal).
2. van uitgezochte hoedanigheid : een -e fles (wijn); -e wijn; een -e maaltijd, schotel; -e vleeswaren, vruchten, sigaren; brood; laken; een overhemd; -e handschoenen. → druif.
3. sjiek, gedistingeerd : -e jongedames; toilet; er uitzien. Tgst. → grof.
4. degelijk, voortreffelijk : een -e heer. → lid.
5. fraai, mooi : een -e katoenen schort.
6. heerlijk : morgen hebben wij vakantie, -ƒ
7. berustend op biezondere schakeringen: -e bijzonderheden, nuances opmerken; het -e van een zaak, de biezonderheden waar het op aankomt.
8. in staat om biezondere onderscheidingen, schakeringen te maken : een politicus ; een gevoel; een -e smaak ; een -e neus hebben; voelen; hij heeft een -e pen.
9. zonder iets grofs, en niet in het oog lopend : -e scherts, spot; -e beschaving; een -e lach.
10. slim, listig, sluw : tegen (maakt slechte voering).
11. bedreven in zijn vak : een -e timmerman.
12. zeer godsdienstig, met de bijgedachte aan uiterlijk vertoon : hij begint te worden; een dominee; het waren de -sten der -en. → beschuit.
13. uit kleine deeltjes bestaand : -e suiker ; iets malen. → punt.
14. weinig dicht: de -e lucht.
15. doordringend : de -e koude; koud.
16. zeer dun : -e wol. Tgst. grof.
17. met kleine afstanden tussen de delen : een -e kam.
18. slank en sierlijk : een -e taille; de -e snede van dat aangezicht; een besneden gelaat.
19. er zwakjes uitziend : een kindje.
20. met lichte hoge klank : een stemmetje.

II. bw. lekker, netjes : iemand laten wachten.