('zuivər)
I. bn. en bw. (–der, –st) [Lat. sobrius]
1. vrij van alles wat er niet aan of bij hoort : –e boter; –e waren; – water; een diamant van het –ste water; een kroon van – goud; –e berglucht; – rijm. Syn. →: echt.
2. schoon, zindelijk : een – bord, glas; –e klederen. →: graat.
3. onbevlekt, rein : een – geweten.
4. kuis : een –e jongeling; een – leven leiden.
5. oprecht : –e bedoelingen; dit is – de reden; –e taal.
6. onvervalst : –e wijn; de –e waarheid.
7. rechtzinnig, ortodox : – in de leer.
8. zonder klippen of banken : een –e kust.
9. zonder vreemde woorden : een –e taal.
10. zonder onjuiste eigenaardigheden : een –e uitspraak hebben.
11. niet vals : – zingen.
12. na aftrek van alle onkosten : de –e winst; goederen – en onbelast verkopen.
13. pluis : het is daar niet –.
14. in het reine, te vertrouwen : de zaak is niet –.
II. bw. niets dan, louter : – en alleen daarom.