Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 30-06-2020

geest

betekenis & definitie

I. m. (-en; -je)

I. Eig.
1. Algm. menselijke ziel als levensbeginsel: - en leven krijgen; aan iets bijzetten; Vader, in uw handen, beveel ik mijn -; de geven, sterven.

Syn. ➝ afsterven.

2. Inz. geest in zover hij denkt, gevoelt en wil: de mens is niet alleen -, maar ook lichaam; de menselijke -; 's mensen-; de beschaven, ontwikkelen, veredelen, vormen; de is wel gewillig, maar het vlees is zwak, het is gemakkelijker zich het goede voor te nemen, dan het te volbrengen. ➝ tegenwoordigheid,
a. a. Algm. geest als denk- of voorstellingsvermogen: een bekrompen -; de bezighouden, boeien, inspannen, vermoeien; voor de blijven, komen, oprijzen, roepen, schieten, staan, verschijnen, zweven; voedsel voor de -; dat speelt mij voor de -, dat herinner ik me flauw.

Syn. oordeel, rede, vernuft, verstand.

b. Inz. levendige, fijne geest: met veel begaafd; van alle verstoken; veel hebben, bezitten.
b. geest als gevoelsvermogen: met een blijde, kalme, kinderlijke -; een bitterheid, kwelling van de-,
c. geest als wilsvermogen: een onbuigzame -; kracht van -. 3. Uitbr.
a. onstoffelijk persoonlijk wezen; God, de engelen, de duivelen zijn -en. Gez. de boze -, de duivel; de hemelse -en, de engelen; hij is zijn boze -, zijn slechte raadgever. ➝ Heilige Geest.
b. onstoffelijk wezen, doch als waarneembaar gedacht of voorgesteld: de -en der afgestorvenen; het rijk der -en: -en bezweren, oproepen; er uitzien als een -, zeer bleek en mager.
c. spook: een doen verschijnen.
d. a. Algm. persoon: dienstbare, dienende, dienstdoende, gedienstige -en, dienstboden,
b. Inz. persoon beschouwd ten opzichte van zijn vernuft: een uitmuntende -; de grote -en der 17de eeuw; hoe groter -, hoe groter beest, grote begaafdheden gaan vaak met liederlijkheid gepaard; fraaie -, bel-esprit; sterke -, esprit fort.

II. Metn. voortbrengsel van de geest: een boek vol -.

III. Metf.

1. aandrijvende, voortstuwende kracht: van orde; de getuigt, er is bezieling, inspiratie (vaak schertsend).
2. a. Algm. geheel van ideeën, gevoelens, neigingen, strekkingen die bezielen: de van een persoon, een volk, een tijd, een eeuw; in iemands geschreven, opgesteld zijn; de van een bevel, van een geschrift; de der konservatieven; in iemands handelen; een van opstand,
b. Inz. goddelijk beginsel van het kristendom: de is het die levendig maakt.
3. [sommigen beschouwden de geest als iets vluchtigs]
a. vluchtige stof: van brandewijn; van zout, zoutzuur.
b. Inz. wijngeest, alkohol.

IV. v. hoge zandgrond tussen de duinen en het polderland gelegen.