Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 30-06-2020

engel

betekenis & definitie

m. (-en; -tje) [Lat. angelus, bode)

1. Eig. onstoffelijke, zuivere geest, afgezant van God: een Gods, uit de hemel.

Gez. de afvallige -en, die de duivel dienen; de van de duisternis, de duivel; een geluklige gebeden of een goede gediend hebben, er goed afgekomen zijn; het is (zo lekker, zoet) of een -tje op je tong pist, buitengewoon lekker, zoet (van een drank); hij komt als een uit de hemel, juist te goeder ure. ➝ mens. Tgst. duivel.

2. Metf. persoon met hoedanigheden van een engel: een van een kind; een reddende -; een met een b er voor, schertsend voor bengel; zeg, -tje..., als liefkozende naam.

< >