Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 30-06-2020

geloof

betekenis & definitie

(gə'lo:f) o. (geloven; -je)

I. Eig. het → geloven o. a.
1. (1 a): aan iets hechten, slaan ; weigeren aan iemand, iets; zijn is geschokt; op goed -.

Gez. een goed - en een kurken ziel, dan drijft men de zee over, met goed vertrouwen en luchthartigheid komt men alles te boven; -verdienen, waard zijn dat men het gelooft: vinden, bij de hoorders aannemelijk geacht worden of voor geloofwaardig gehouden worden; iemand in zijn laten, hem maar laten geloven dat hij gelijk heeft.

2. (1 b); in God; een onwankelbaar, sterk, vast, vurig -; het is een gave Gods; de deugden van -, hoop en liefde; het kan bergen verzetten, vermag wonderbare dingen; het zonder goede werken is een dood -, vermag niets.
3. (2);aan God, aan het eeuwige leven ; in de wetenschap, in de deugd.

II. Metn. geheel van vaste godsdienstige stellingen die men gelooft, godsdienst : het alleen zaligmakend, ware -; het oude of katolieke, het nieuwe of protestantse -; voor zijn (durven) uitkomen; het leren, verkondigen; voor het sterven; de artikelen des -s; van veranderen; Luthers van -; twee geloven in een huis, dat is een groot kruis of twee geloven op een kussen, daar slaapt de duivel tussen, als man en vrouw niet hetzelfde geloof hebben, is dit licht oorzaak van moeilijkheden.