('lengtə) v.(-n, -s)
I. Eig. het lang zijn: de van een mens, van een weg; een lijn heeft slechts -.
Gez. het moet uit de - of uit de breedte, op de een of andere wijze gevonden worden; in zijn volle -, zo lang als hij is: meer in de dan in de breedte gegroeid, in de richting der lengte. → grond. II. Metn. lange persoon of zaak : ‘t is me een -, die jongen! III. Metf.
1. [→ breedte...] Aardk. afstand van een plaats tot de eerste, begin- of nulmeridiaan, in graden gemeten langs de breedtecirkel: men onderscheidt ooster- en westerlengte.
2. Sterrenk. afstand tussen de breedtecirkel van een hemellichaam en het lengtepunt, in graden langs de ekliptika naar het oosten toe gemeten.
3. (lange) duur : de der winterdagen; (tot) in van dagen, nog zeer lang.