('bra:kən) (braakte, heeft gebraakt) [~ breken]
1. vlas- of hennepstengels (met de →: braak), na het roten breken, om ze gemakkelijk van de vezels te kunnen verwijderen : vlas, hennep –.
2. met de braak bewerken : deeg –.
3. door de mond uitwerpen, ten gevolge van een ziekelijke maagaandoening : de zieke heeft gebraakt; tot –s toe walgen, een hevige walging ondervinden. Syn. kotsen, overgeven, spugen, spuwen.
4. uiten : laster, zwadder –.
5. uitwerpen : de vulkaan braakt vuur.
6. om zich heen verspreiden : de kanonnen – dood en verderf.