o. (-sen) [~ vlechten]
I. Eig. verspinbare vezels van een plant met opgaande stengel, lijnvormige ongesteelde bladeren en hemelsblauwe bloemen: roten; dat is niet te spinnen, ook Fig. daarmee is niets aan te vangen.
II. Metn.
1. die plant (Linum usitatissimum).
2. vlaszaad; zaaien.
Enc. Het winnen van vlas is van voorhistorische ouderdom. In de oudste graftomben van Egypte, in de paalwoningen van Zwitserland en in de terpen van Nederland zijn vlasoverblijfselen gevonden. Ook in Mesopotamië werd vlas, 4 à 5000 jaar geleden, geteeld. De oude Grieken, de oude Romeinen en de oude Germanen, zoals Plinius in zijn Historia naturalis vermeldt, kenden de vlasteelt. In de XIIde eeuw vervaardigden de Spanjaarden papier uit vlas en dit werd weldra algemeen.
Iets later werd in de Nederlanden linnen en lijnolie uit vlaszaad voor het vervaardigen van schilderijen gebruikt. Toen, op het einde der XVIIIde eeuw de katoen opkwam, verminderde de vervaardiging van het kwalitatief veel hoger staande linnen. Tot in de laatste tijd geschiedde de voorbereiding van het vlas bijna geheel op dezelfde primitieve wijze als door de Egyptische vlasbouwer in de Oudheid. Vóór het geheel rijp is, wordt het vlas nl. uit de grond getrokken, daarna door repelen van de zaaddozen ontdaan, vervolgens in het water geroot, waarvoor de wateren der Leie zeer geschikt zijn, en in de winter gebraakt en gehekeld, waardoor de mooie, zachte vezels van het houten omhulsel ontdaan worden en eindelijk gezwingeld om de nog overblijvende onzuiverheden te verwijderen. Al deze bewerkingen worden thans ook mechanisch verricht. De vlasvezels worden tot garen gesponnen, waaruit linnen wordt geweven, of voor fabrikage van fijn papier gebruikt.
De fijnste garens dienen voor kantwerk. Uit de platte, bruine, glanzende zaden wordt lijnolie geslagen en het overblijvende wordt tot lijnkoeken geperst die een gezocht veevoeder zijn.