(gə'makkələk) bn. en bw. (-er, -st)
1. op zijn gemak (I) gesteld : hij begint wat te worden.
2. gemak (I) opleverend : een leven(tje); een reispak; een -e houding; ingericht; maak het u -, neem uw gemak.
3. geen moeite of inspanning vereisend : een -e les, overwinning, prooi, som, weg, zaak; een werk; het is, valt mij -; het hebben; het is te doen; er af komen; de lichtgelovige is te bedriegen; zich iets maken, zich gemakshalve daar niet veel moeite om geven. Tgst. moeilijk.
4. geen bezwaar opleverend in de omgang, handelbaar : een niet zeer heer.