Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 24-06-2020

avond

betekenis & definitie

('a:vmt) m. (-en; -je) [msch. ~ af]

I. Eig. einde van de dag : het wordt, is -; de komt, nadert, naakt, valt; alle -en; bij, met. tegen het vallen van de -; bij -; de doorbrengen, vasseren, slijten; de ganse, gehele -; des deze elke, iedere ~; op een zekere -; tegen de -; (of (aan), tot op de -; voor de -; goede -; iemand goede wensen, zeggen; de te voren of ’s -s te voren; ik zal de af wachten om naar huis te gaan; ik wil nog vóór de daar zijn; de post komt niet voor laat in de -. Gez. een schone -, een avond waarop het weer schoon is ; hoe later op de -, hoe schoner gasten of volk, gebezigd tegen late bezoekers; in de -, in de loop van de avond ; met de -, bij het begin of in de loop van de avond; op de (late) -. 's avonds (laat); te - of (te) morgen, vanavond of morgen of op de ene of andere dag in de toekomst; tot deze - of tot vanavond, afscheidsgroet. → dag, morgen. -

II. Metn.

1. avondpartij: een -je geven.
2. Dicht, westen, waar de zon ondergaat.

Metf. laatste tijd : de des levens.