('do:r) (bracht door, heeft doorgebracht)
1. door iets heen brengen: iemand door de vijandelijke linies, door een eksamen -.
2. aanhoudend brengen: laat ze maar -.
3. opmaken, verbruiken: zijn vermogen er -. Syn. verdoen, verkwisten, verspillen, verteren. Tgst. bezuinigen.
4. besteden: zijn tijd met iets.
5. beleven: droevige dagen -.