(viel, gevallen)
I. (is) Eig.
1. Algm. ten gevolge van de zwaartekracht van boven naar beneden komen: de bladeren beginnen te -; de hagel valt; er valt regen, sneeuw; de kruik viel aan stukken; in het luchtledige alle voorwerpen even snel; de avond valt, het wordt donker. ➝ aarde, appel, ben, blad, blinde, boom, galg, gat, geld, graat, hamer, hemel, koets, kroon, lucht, mand, net, peer, preekstoel, put, schel, speld, ster, trap, water, ziekte.
Syn. ➝ dalen. Tgst. staan.
2. Inz.
a. van een staande of zittende houding in een liggende komen: van een stoel op de grond -; over een steen -; met - en opstaan komt men door de wereld, die volhoudt, bereikt wel eens zijn doel; over iets, over een woord -, zich daarover ergeren. ➝ duig, mond, neus, pastei, plank, plat, regen, stok, stro, tong, voet.
b. neerhangen: in elegante plooien -de gordijnen; die japon valt, staat of zit goed.
II. (heeft) Metn. door vallen bekomen: de arm uit het lid -; zich een gat in het hoofd -. III. (is) Metf.
1. dalen: de patrijzen in het korenveld; het water valt bij ebbe; hier valt het terrein sterk.
2. minder worden: de wind valt; de moed laten -.
3. afslaan: hij liet een stuiver per el -.
4. omkomen, sneuvelen: wat moet er van dat gezin geworden, zo vader komt te -? ➝ veld.
5. zich moeten overgeven: de vesting zal -.
6. tot ontslag genoodzaakt worden: het ministerie is gevallen.
7. ineenstorten: het rijk viel na eeuwenlang bestaan.
8. niet slagen: zijn nieuw toneelstuk is gevallen.
9. bankroet gaan: dat handelshuis is gevallen.
10. zich (plotseling) voordoen: daar viel een schot; er vielen harde woorden, klappen. ➝ woord.
11. zijn: de arbeid valt mij lang, zwaar; de dag valt mij lang; Kerstmis viel op dinsdag; valt er nog wat te zeggen?
➝ Pasen, vies.
12. a. Algm. in een bepaalde toestand komen, geraken: in slaap -; om iemands hals, in iemands armen -; in ongenade, onmacht -; in een hinderlaag -. Gez. daar val ik in, dat is naar mijn smaak, naar mijn zin; iemand lastig -, hem ongelegen komen, hem storen; het gesprek viel op hem, hij werd er het onderwerp van. ➝ deur, hand, lijf, oog, rede, rug, smaak.
b. Inz. in zonde vallen, zondigen: toen Adam viel, kwam de ellende in de wereld; een gevallen meisje. ➝ staan.
13. terechtkomen: het lot, de keuze viel op N. ➝ flank, hand, lid, lot, maag, plooi, schild, snoer, term.
14. uitkomen: dat valt goed, slecht; al naar het valt. ➝ beurt, deel, gans.