('a:n) (hield aan, heeft aangehouden)
1. meest met vijandelijke bedoeling staande houden : twee landlopers hielden hem aan.
2. een opgespeelde kaart bij het kaartspel aftroeven : houd harten aan.
3. bij een veiling niet toewijzen.
4. staande houden en gevangen- of in beslag nemen : een dief, verboden goederen -. Syn. aanhalen.
5. stilhouden ; op reis nergens -.
6. in bezit, dienst houden : dit koekalf moet ge -, niet verkopen; nog slechts één paard en één knecht -.
7. er mede voortgaan : de studie van het Engels, een abonnement -.
8. in behandeling houden zonder een beslissing te nemen : een zaak tot de volgende vergadering -.
9. in een bepaalde richting gaan, sturen : links, op de vuurtoren -.
10. met iets bezig blijven, op dezelfde wijze voortzetten : hij houdt steeds aan met mij lastig te vallen. Syn. volharden, volhouden, voortgaan. Tgst. zie: afzien.
11. voortgaan te bestaan, te geschieden : de regen houdt steeds aan. Syn. aanlopen, duren, voortduren. Tgst. zie: eindigen (II 3).
12. met een verzoek voortgaan : bij iemand om iets -; doet verkrijgen.
13. aan het lijf houden : zijn jas -. Tgst. zie: afdoen.
14. aan het branden houden : de kachel -.