('af) (zag af, heeft afgezien)
1. naar iets anders zien : zonder een ogenblik van zijn boek af te zien.
2. naar beneden zien.
3. door naar een ander te zien afleren : iemand een kunst -. Syn. ➝ afgluren.
4. afschrijven : hij heeft mijn werk af gezien.
5. veel zien : in een dag kan men heel wat -.
6. tot het einde toe doorzien : een beukenlaan -.
7. niet ten uitvoer brengen : van een voornemen -. Syn. laten varen, nalaten, opgeven. Tgst. ➝ aanhouden.