Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 31-10-2023

ZWIETEN, Adriaan van

betekenis & definitie

meer dan eenmaal, in ’t voorbijgaan, vermeld, Heer van Zwieten, voorheen ook van Kalslagen en Schrevelsrecht, doch welke Heerlijkheden hij, in den Jaare 1557, hadt verkogt; Hoogheemraad van Rhijnland, zedert het Jaar 1565, afgezet in den Jaare 1568, doch in den Jaare 1572 wederom hersteld, was de Zoon van KORNELIS VAN ZWIETEN en ANNA VAN BORSELEN, dogter van ADRIAAN VAN BORSELEN VAN WELDAMME en MARIA VAN EVERSDYK.

Hij wierdt geboren te Leijden, doch in welk jaar, vinden wij niet aangeteekend. Zekerlijk moet zulks een geruimen tijd vóór het midden der Zestiende Eeuwe zijn voorgevallen. Al vroeg vertoonde hij de blijken van zijnen afkeer van het Spaansche dwangjuk, nevens eene blaakende zucht voor de herstelling van vryheid in de Kerk en Burgerstaat. Van hier dat hij door zijne onderteekening het vermaarde Verbond en Smeekschrift der Edelen en andere aanzienlijke Mannen bekragtigde. Het kon niet missen, of dit bedrijft moest hen den haat des Hertogs VAN ALVA op den halze laaden. In het Banvonnis, op den eenendertigsten Maij des Jaars 1568, tegen zevenenveertig uit Leijden voortvlugtige persoonen geveld, bekleedde, op de lijst der veroordeelden, de naam van ADRIAAN VAN ZWIETEN de eerste plaats. De beschuldiging, tegen hem ingebragt, behelsde, dat hij de nieuwe predikatiën hadt bijgewoond, en daarenboven medepligtig geweest was aan andere misdaaden, welke daar uit volgden, zonder dat evenwel deeze misdaaden bij naame genoemd worden.

Hoewel aan geen vast verblijf bepaald, onthieldt zich, egter, VAN ZWIETEN, in zijne uitlandigheid, meestal te Embden. Van tijd tot tijd keerde hij, heimelijk, in zijn Vaderland te rug, om over deszelfs redding, zo met Prins WILLEM VAN ORANJE, als niet den Leijdenschen Pensionaris PAULUS BUYS, en andere lieden van aaneen, mondelijk te raadpleegen. Wanneer hij zich buitenslands onthieldt, behandelde hij dat zelfde onderwerp door briefwisseling.

In den jaare 1572 schijnt VAN ZWIETEN zich in Engeland te hebben opgehouden. Zeker immers is het, dat men zijnen naam ontmoet op de Lijst der Watergeuzen, welke de Stad Briele bemagtigden. Men weet dat dezelve uit het genoemd Koninkrijk in zee waren gestoken. Gelukkig geslaagd zijnde in deeze eerste onderneeming, welke als de toebereiding, of liever als de eerste stap tot ‘s Lands verlossing mag beschouwd worden, wierdt ’s Mans ijvervuur daar door ontstoken, tot het doen van verdere poogingen. Oudewater, Woerden en Gouda wierden, door zijne bewerking, inzonderheid, gewonnen. Van de bemagtiging der laatstgenoemde Stad zijn eenige bijzonderheden ter onzer kennisse gekoomen, welke wij der vermeldinge wel waardig agten, vermids VAN ZWIETEN als de voornaamste daar in de hand gehad hadt.

Kort naa de inneeming van den Briel, zo ras het gerugt daar van ook tot Gouda was doorgedrongen, hadt men aldaar merkelijke beweeging onder de Burgerij bespeurd. De Regeering deedt dezelve wel bedaaren, niet zo geheel nogthans, of zij begon telkens wederom uit te barsten. Men deedt alle de Poorten sluiten, uitgezonderd de Tienden en de Dijkspoorte; die, evenwel, door eenige Schutters, onder opzigt van een Lid van de Wet en een Lid van den Raad, bewaakt wierden. Intusschen hieldt VAN ZWIETEN heimelijk, verstand in de Stad. Daar door gemoedigd, en hoewel slegts verzeld van negenënzestig gewapende mannen, en eenen stouten knaap, zittende op een ongezadeld paerd, waagde hij het in den vroegen morgenstond van den eenëntwintigsten Junij des jaars 1572, zich te vertoonen voor de Kleipoort. ‘t Is waarschijnlijk, dat hij zijnen toeleg tegen de Stad aan deeze zijde ondernam, om dat deeze Poort alleenlijk gesloten gehouden, doch niet bewaakt wierdt.

Wel ras bleek nu zijne verstandhouding binnen Stad niet vrugtloos geweest te zijn. Want naauwlijks was VAN ZWIETEN voor de Poort verschenen, of dezelve wierdt met geweld geopend door eenige Burgers, wier getal, VAN ZWIETENS manschap daar mede onder gerekend zijnde, welhaast tot zes of zevenhonderd aangroeide. Slegts een eenig man ontving, bij deeze gelegenheid, eene kwetzure.

Nu rukte VAN ZWIKTEN terstond voort na het Stadhuis, en deedt ’er de Vroedschap vergaderen. Geene kleine moeite hadt het in, om de leden tot het doen van den voorgeschrevenen Eed te beweegen, in de Resolutien der Vroedschap ontmoeten wij daar omtrent de volgende aanteekeningen.

De Heer VAN ZWIETEN (eest men aldaar) „als dese Stede uijt crachte van zijne commissie geinvadeert hebbende van wegen Co. Mat. ons alre G. H., ende den Prinche van Orangien als syne Mat. Stadthouder van Hollandt”, hadt de Vroedschap terstond, „voorgehouden zekeren schriftelijke Eed, dien hij gedaan wilde hebben”, doch welks inhoud niet vermeld wordt; doch omtrent welken de Leden der Vroedschap, begrijpende, aan de eene zijde, dat die Eed „importeerde groote zwaricheyt ende pericule”, en, aan den anderen kant lettende „op de dreygementen, van den voorsz. ZWIETEN”, beslooten „hem vriendeliken, te bidden met den voorsz. Eed te verdraegen vier of vijf dagen, om midlertyd met den anderen deshalven breder te comuniceren.

De Heer VAN ZWIETEN nam hier genoegen in: indiervoege, nogthans, dat hij de Leden der Regeeringe, mitsgaders de Hoofden der Schutteren, terstond, in zijne handen eenen Eed deedt afleggen, bij welken zij beloofden, aan Koning PHILIPS, als mede „aan den Stadthouder van Hollandt, van syne Mat. geordonneert", gelijk ook aan de Stad van Gouda, gehouw en getrouw te zullen zijn; met bijvoeging en onder voorwaarde, nogthans, dat, van wederzijden, van de zijde der Onroomschen, naamlijk, en wel als van die der Roomschen, de Godsdienst vrij, en alle geestlijke en waereldlijke Persoonen en Gestigten onbeschadigd zouden blijven.

Naauwlijks was de bestemde tijd verloopen, of de Heer VAN ZWIETEN deedt, van nieuws de Vroedschap vergaderen, en gaf aan dezelve te kennen, dat hij het geslotene Verdrag, betreffende het niet beschadigen van Geestlijke en Waereldlijke Persoonen en Gestigten, niet langer kunde doen onderhouden, ten zij men alvoorers den Eed, in de voorgaande Vroedschaps Vergadering voorgehouden, afleide. Dus sterk aangesproken, besloot, eindelijk, de Vroedschap „tot voorkominge van alle inconvenienten, ende Kerkrovinghe, die door trefuseeren van den voersz. eede moghen geschieden", denzelven gezamentlijk in de handen van den Heere VAN ZWIETEN te doen: onder voorwaarde, nogthans, dat hij, aan zijne zijde, insgelijks hoofdzaaklijk zweeren zoude, dat aan niets of aan niemand eenig nadeel toegebragt, of gedoogd zoude worden dat die van de nieuwe Religie zouden „invadeeren, spolieeren ofte beschadyghen eenighe Kercken, Cloosteren ofte Godshuyssen; ofte dat, ingevalle hy deshalven ofte in eenigh poinct in gebreecke waere, in sulcken gevalle, mijn Heeren van de Vroedschap van hoiren eedt voersz. ontfslaghen ende bevrydt sullen wesen.

De doorkundige VAN WYN, uit wiens voortreffelijke en nutte Aanmerkingen en Bijvoegsels tot de Vaderlandsche Historie van JAN WAGENAAR wij de bovengaande bijzonderheden hebben overgenomen, is niet zeker, of de Heer VAN ZWIETEN den bovengemelden Eed gedaan hebbe, maar wel, dat hij zich, door Belofte, tot nakooming der voorgeslagene punten hadt verpligt; ’t geen men, voegt bij ’er nevens, den twaalfden van Hooimaand deezes Jaars (1572) besloot, aan hem, toen afweezig zijnde, onder ’t oog te brengen; naardemaal, ondanks die Belofte, de Hervormden, in de Gasthuis-Kerk, begonnen te prediken, en, twee dagen te vooren, in de St. Jans-Kerk, „was geschiet Spoliatie - ende bouen dyen dreygemente van den brandt in de Kercke te steecken.

Oudewater, gelijk wij boven hebben aangemerkt, was eene der Hollandsche Steden, kort naa de inneeming van den Briel, door den Heer VAN ZWIETEN bemagtigd. BOSSU deedt, in het volgende jaar, eenen aanslag op die Stad, om haar tot de Spaansche zijde te rug te brengen. Doch onze wakkere Bondgenoot verijdelde dien toeleg. Niet zo gelukkig slaagde hij in den Jaare 1575. De Spaansche Bevelhebber HIERGES veroverde de Stad stormenderhand; om, nogthans, slegts weinige maande dezelve in bezit te houden, als nu verloop van welke zij, door VAN ZWIETEN, aan ‘s Prinsen zijde wierdt terug gebragt.

Op Gouda kreeg nu onze wakkere Held eene nadere betrekking, vermids hij aldaar tot Stadvoogd of Gouverneur wierdt aangesteld. Hier genoot hij de agting en liefde van Regeeringe en Burgerije. Tot regtmaatige stoffe van geene geringe verwonderinge diende het hem, derhalven, dat de Wethouderschap, buiten zijne voorkennis, en gevolglijk zonder zijne bewilliging, een besluit nam, en ook met ’er daad, zo ras het besluit was genomen, aanstal maakte, om het Oude Kasteel van Gouda, waarop, ten dien tijde, de Gouverneur, veeltijds, zijn verblijf hieldet, tot den grond toe af te breeken.

Woerden, in den Jaare 1575, door den Graaf VAN MEGEN belegerd, was aan VAN ZWIETEN haare behoudenis verschuldigd. Door middel van Duiven met de belegerden verstand houdende, wist hij dezelven zo veel moets in te scherpen, dat zij, door hunne standvastigheid, den vijand noodzaakten, het beleg op te breeken. Van deeze zorgvuldigheid, zo wel als van ‘s Mans overige verdiensten, zal, veelligt, het loon geweest zyn, dat hij, in den Jaare 1579, indien niet al vroeger, tot Kastelein van Woerden wierdt aangesteld. Volgens zommigen zoude VAN ZWIETEN, in den Jaare 1577, den voorslag, raakende eene onderneeming op het toen nog Spaanschgezind Amsterdam, ter Staatsvergaderinge gedaan, kragtdaadig ondersteund, en in een Besluit hebben doen veranderen.

Zeker gaat het, dat hij in aanmerking kwam onder de Krijgsoversten, gedoodverfd om het bewind over dien gewigtigen aanslag te voeren. Niet enkel tot de Provincie Holland bepaalden zich, intusschen, zijne vrijheidbevorderende werkzaamheden. Hij hadt, daarenboven, het oog op de provinciën Gelderland, Utrecht en Overijssel, en stelde alle mogelijke middelen te werk, om dezelve tot ‘s Prinsen zijde over te haalen.

Krijgsbedrijven waren niet de eenige bezigheid, welke VAN ZWIETEN onledig hielden; hij bemoeide zich, daarenboven, met de gewigtigste Staatsverrigtingen. Zo was hij, in den Jaare 1579, een der Gemagtigden, die met den Aards hertog MATTHIAS en met Prins WILLEM VAN ORANJE, over de Utrechtsche Vereeniging, in onderhandeling moesten treeden. Vier jaaren daar naa wierdt hij, nevens andere Gelastigden, aan den Prlnse gezonden, om over de gewigtigste aangelegenheden, het Vaderland betreffende, te spreeken. Zeer gezien bij Prins WILLEM was VAN ZWIETEN, en droeg hij zijner Doorluchtigheid een zeer genegen hart toe; van welk laatste, onder andere, ten bewijze kan dienen, dat hij het Besluit der Staaten van Holland en Zeeland, om de hooge Overbeid aan den Prinse op te draagen, kragtdaadig hadt helpen bevorderen.

Van het vertrouwen, welk ORANJE in VAN ZWIETEN stelde, ontmoeten wij een blijk in den Jaare 1583, wanneer hij, nevens nog twee andere Afgevaardigden, na Utrecht wierdt gezonden, om zekere hoogloopende geschillen aldaar te bemiddelen, en de openbaare rust te herstellen; waarin zij ook zeer gelukkig slaagden. De laatste verrigting was deeze, welke wij aangaande VAN ZWIETEN vinden aangeteekend. Hij overleedt in den Jaare 1584.

Hij was gehuwd geweest met JOSINA VAN NAALDWYK, dogter van ADRIAAN VAN NAALDWYK en ALIDA VAN OPHEMERT, gezegd BLOEMENDAAL. Hij liet twee Zoonen na, KORNELIS VAN ZWIETEN en ADRIAAN VAN ZWIETEN. KORNELIS bleef ongehuwd, was bij de begraafenisse van Prinse WILLEM DEN EERSTEN tegenwoordig, en sneuvelde, in het beleg van Heusden, in den Jaare 1589. De andere heeft zijn Geslagt voortgeplant, tot in den Jaare 1630, wanneer het laatste Mansoir van hetzelve overleden is.

Zie J. W. TE WATER, Historie van het Verbond en de Smeekschriften der Nederlandsche Edelen.

< >