Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 15-03-2024

VERBOND en Smeekschrift der Edelen

betekenis & definitie

Geenen ondienst oordeelen wij, aan veelen onzer Leezeren te zullen doen, met een zaaklijk berigt van een voorval, zo beroemd in de Vaderlandsche Geschiedenissen, en ‘t welk den eersten grond leide tot de afschudding van het Spaanschen lijfen zielenjuk. Ik heb het oog op de vermaarde Vereeniging, een weinig naa het midden der Zestiende Eeuwe, door een merkelijk getal van Nederlandsche Edelen aangegaan, en het verzoek, welk zij vervolgens aan de Landvoogdesse inleverden, om bevrijding van eenige bezwaaren, welke de Spaansche heerschappij inzonderheid ondraaglijk maakten.

Dit algemeene bij onze Leezers als bekend onderstellende, gaan wij de meest merkwaardige bijzonderheden, het altoos gedenkwaardig voorval betreffende, verhaalen.De meest waarschijnlijke aanleiding tot het Verbond vinden wij aldus vermeld. PHILIPS DE II, Koning van Spanje, hoewel onder zekere bepaalde voorwaarden tot Graaf en Heer der Nederlanden gehuldigd, verbrak, nogthans, deeze voorwaarden, door het vernietigen van de burgerlijke Vrijheden en Voorregten van Landen en Steden, en door zijne poogingen om een willekeurig gezag over gantsch Nederland in te voeren, en het gantsche volk in altoosduurende slaavernij te brengen; alles met eene zigtbaare inbreuk op ‘s Lands vrijheden, gewoonten, regten en herkomsten, en op zijne plegtig gezworene eeden. Bij deeze overheersching van het Lichaam, kwam die van den Geest; blijkbaar in het afkondigen en uitvoeren van strenge Bloedplakaaten tegen de Onroomschen, het vermeerderen van het getal van Spaansche of Spaanschgezinde Bisschoppen, en vooral ook door de oprigting van den helschen Regtbank der Inquisitie, waar door duizenden van Landzaaten, die niet met de Roomsche Kerk dagten, aan de ondraaglijkste folteringen wierden overgegeeven. Meer dan eens, doch telkens vrugtloos, hadden verscheiden Provinciën en Staaten, over alle deeze schennissen van burgerlijke en godsdienstige Voorregten, zich beklaagd, en daar omtrent herstel verzogt.

Tot geen ander doelwit strekte ook het Verbond der Edelen. Geenzins hadden zij eenen toeleg, om den Koning van zijn wettig gezag over de Nederlanden te ontzetten, even min als om de openbaare oeffening van den Roomschen Godsdienst te weeren, en den Hervormden, in de plaats daar van, alleen en bij uitsluiting te doen aanneemen. Regelrecht onbestaanbaar met dit laatste is het, dat ook veele Edelen, den Roomschen Godsdienst openlijk toegedaan, aan het Verbond deel namen. Het doelwit was geen ander, dan de bewerking van eene vrije Godsdienstoeffening voor Roomschen en Onroomschen, en eene Vrijheid in een Burgerstaat, op ‘s Lands Wetten gegrondvest, en door den Vorst bezwooren; met andere woorden, Vrijheid in den Burgerstaat en in den Godsdienst, of, zo als Prins WILLEM DE I het uitdrukte, Vrijheid des Vaderlands en der Conscientie.

Om dit oogmerk te bereiken, waren veele Edelen, reeds geruimen tijd, op middelen bedagt geweest. Een der hinderpaalen daartegen, was, de zwaarigheid om in genoegzaamen getale, ter onderlinge raadpleeginge, bij een te vergaderen. Gelegenheid daar toe gaf hun, eindelijk, de bruiloft van ALEXANDER FARNEZE, Prinse van Parma, met de Prinses van Portugal, die, in den herfst des Jaars 1565, met groote staatelijkheid te Brussel wierdt gevierd, en tot welken bijkans alle Nederlandsche Edelen en Grooten genodigd waren. In het gewoel der vreugdebedrijven verlooren de misnoegde Edelen geenzins hun doelwit uit hart en oog, maar namen veeleer hetzelve te baate, om den agterdogt te ontduiken.

Ten getale van twintig, of daar omtrent, vergaderden zij in het huis van den Graave VAN KUILENBURG, staande, te Brussel, op de Paerdemarkt. Den Leeraar FRANCISCUS JUNIUS, die thans te Antwerpen in de Fransche taal predikte, aldaar ontbooden hebbende, en naa dat deeze eene Leerrede en Gebed voor hun gedaan hadt, openden zij hunne raadplegingen, die eenige maalen hervat wierden, en ten gevolge hadden een plegtig Verbond, waar van, naastdenkelijk, de vermaarde Staatsman en boezemvriend van Prinse WILLEM DEN I, FILIPS VAN MARNIX, Heer van St. Aldegonde, de Opsteller was, en waar van de voornaamste inhoud hier op neder kwam.

„De Edelen hadden, in ‘t zekere, bevonden, dat een hoop vreemdelingen, ongezind tot het welvaaren van deze landen, en, onder een valsch voorwendsel van grooten ijver voor ‘t Katholijk geloof en ‘s volks eendrachtigheid, niets anders zoekende, dan hunne eerzucht, onverdraaglijken hoogmoed en onverzadelijke gierigheid te verzadigen, al was ‘t dan ten koste van den Koning en zijne onderzaaten, zijner Majesteit zoo veel hadt weten wijs te maken door hunne geblankette redenen en valsche onderrichtingen, dat de Koning, ondanks alle vertoogen, en tegen zijnen eed aan God en de Nederlanderen gedaan, in plaats van ‘t verzachten der strenge plakaaten, betreffende den Godsdienst, waar toe Hij hope hadt gegeven, integendeel de verderflijke Inquisitie met alle geweld wilde invoeren; zij beschouwden het geloofsonderzoek, niet alleen als onredelijk, en met alle Godlijke en menschelijke wetten strijdende, maar ook alle strenge vervolgingen en wreedheden verre te boven gaande, die ooit te voren door de verwoedste dwingelanden onder de heidenen gepleegd zijn, en nergens toe strekkende, dan tot oneer van Gods naam, en tot geheele verwoestinge, verlies en ondergang van de Nederlanden; want daar door worden alle gezag en gebied den Inquisitiemeesteren onderworpen, de onderzaaten tot eeuwige en ellendige slaaven gemaakt, alle menschen van eer in gestadig gevaar van bloed en goed gesteld: zoo dat een priester, Spanjaard of eenig ander booswicht, den allervroomsten persoon willende krenken, hem door middel van de Inquisittie kan doen beschuldigen, gevangen nemen, ja sterven en zijne goederen aanslaan, welk laatste zich altoos van zelfs verstaat, zonder dat hij gehoor zal krijgen tot zijne verantwoordinge of verdediginge.

„Daarenboven was de Inquisitie geschikt, om alle oude wetten, gewoonten, vrijheden, voorrechten en herkomen dezer Landen te krenken, de vrijheid van spreken in de Staatsvergaderingen wegtenemen, en de Overheden te benadeelen. Hier door zouden Gods eer en ‘t Katholijk geloof, welk zij voornamen te beschermen, groot gevaar loopen, de Koning van, gezag in alle zijne staaten beroofd worden, de koophandel ophouden, de ambachten te niet loopen, de bezittingen en frontiersteden weinig verzekerd, het gemeene volk tot muiterij vervoerd, en alles in afgrijsselijke verwarringe gebragt worden.

„Dit alles rijpelijk gewogen hebbende, achtten de Edelen zich met reden verplicht, tegen zoodanige dreigende en onlijdelijke onheilen te waken, en door goede middelen voor de behoudenisse van hunne persoonen en goederen zorge te dragen, om niet ten roof aan hun gegeven te worden, die, onder schijn van Godsdienst en geloofsonderzoek, zich zelven zochten te verrijken en vergulden met hun bloed, leven en bezittingen.

„Weshalven zij, als ‘s Konings getrouwe leenmannen en Edellieden, goedvonden, een vast en heilig Verbond te maken, waar bij zij, met plechtigen eede, elkanderen beloofden, naar al hun vermogen te beletten, dat de Inquisitie zou worden aangenomen, of op eenige wijze onderhouden, openbaar en heimelijk, onder welken dekmantel en benaminge ‘t zou mogen wezen.

„Zij zouden in tegendeel alle moeite aanwenden, dat zij geheel en al uitgeroeid en vernietigd wierde, als zijnde de oorsprong van alle wanorde en ongerechtigheid; [in navolginge der Napolitaanen, die zoo veel verworpen hebben tot groote vertroostinge van hun Land].

„Zij betuigden nochtans voor God en menschen, met een goed geweten, dat zij niet van meeninge waren iet te ondernemen, ‘t gene eenigzins zou strekken tot oneer van God, of verminderinge der hoogheid van den Koning en zijne Staaten, maar in tegendeel, dat zij geen anderen toeleg hadden, dan den Koning en zijnen Staat voortestaan, alle goede orde en regeeringe te bewaren, en allen oproer en scheuringe van ‘t gemeen, naar vermogen, te weren.

„Zij beloofden, onder eede, dit verbond heilig en onverbrekelijk, ten allen tijde, te onderhouden, zoo lang zij in deze waereld zouden zijn: den almachtigen God tot getuige nemende over hunne zielen en gewissen, dat zij, met daaden of woorden, wetens en willens, op eenigerhande wijze, hiertegen niets doen zullen.

„En om dit Verbond te bevestigen en voor altoos in kracht te doen blijven, beloofden zij de een den anderen allen bijstand met goed en bloed, als broeders en getrouwe vrienden, te betoonen, op dat niemand der bondgenooten gekweld of vervolgd worde aan lijf en goed, uit hoofde der Inquisitie of plakaaten daaruit spruitende, noch ook ter oorzaake van deze verbintenisse.

„En in geval aan iemand van de broeders en bondgenooten eenige moeite en vervolging wierde aangedaan, beloofden en zwoeren zij denzelven bijtestaan, in alles, met lijf en goed, zonder iet te sparen, en zonder eenige uitvlucht of voorwendsel, ja even eens of het voor hunne eigene persoonen was; wel uitdrukkelijk verstaande, dat het niet zal baten, zich van dit Verbond ontslagen te rekenen, wanneer de vervolgers hunne vervolgingen onder eenig voorwendsel bedekken, als of zij niet voorhadden te straffen dan de wederspannigheid, of wat iet soortgelijks meer mochte zijn, mits dat het met waarschijnlijkheid blijke, dat de aanleiding uit de voorgemelde oorzaken voortkwam.

„Zij verstonden, dat in zulke en dergelijke gevallen de misdaad van weerspannigheid niet kon voorgewend worden; naardien de oorsprong te vinden is in eenen heiligen ijver en loflijke begeerte, ter handhavinge van Gods eer, ‘s Konings hoogheid, de algemeene rust, met de zekerheid van hun eigen lijf en goed, en de bescherminge van hunne huisgezinnen, vrouwen en kinderen, waartoe God en de natuur hen verbonden.

„Dit alles echter met dien verstande, en onder belofte, dat elk van hun, in alle ondernemingen van dien aart, zich zal schikken naar den gemeenen raad van alle de broeders en bondgenooten, of hunne gemachtigden, op dat deze heilige vereeniging altijd wel en heilig onderhouden worde, en ‘t gene met gemeene toestemminge geschiedt, des te vaster en van meerder waarde blijve.

„Eindelijk ter oorkonde en zekerheid van dit hun Verbond, aanriepen zij den allerheiligsten naam van den levenden God, Schepper van hemel en aarde, en al wat in dezelve is, als den Richter en doorgronder van hunne harten, gewetens en gedachten, en die hunnen wensch en raadslag kende, Hem ootmoedig smeekende, dat Hij hun de genade van zijnen heiligen Geest wilde schenken, op dat alle hunne verrichtingen en aanslagen een goeden en gelukkigen uitslag mochten hebben, tot eer van Zijnen allerheiligsten naam, tot algemeene rust en vrede, en tot zaligheid van hunne zielen, Amen.”

Zo ras het Verbond in de Fransche taal opgesteld, en vervolgens in ‘t Hoogduitsch, Engelsch en Nederduitsch vertaald was, maakte men eenen aanvang om ondertekenaars te winnen; het getal was, in ‘t eerst, gering, doch groeide allengskens, door onderscheidene middelen, ten dien einde aangewend, ten getale van vierhonderd, meest allen Edelen; ‘t welk, eerlang, naa dat het Smeekschrift was overhandigd, wel tot tweeduizend steeg; onder welk getal, evenwel, ook veele Kooplieden en zommigen van laager stand, zich zullen bevonden hebben.

Terwijl wij hier naa de naamen van eenige der voornaamste Ondertekenaars zullen melden, merken wij hier aan, ‘t geen zommigen vreemd mag schijnen, dat de naamen van den Prinse VAN ORANJE, en die der Graaven van EGMOND, HOORNE, MEGEN en HOOGSTRAATEN, zo min als die van den Markgraave VAN BERGEN en van den Baron DE MONTIGNY, onder het Verbondschrift niet geleezen wierden. Men geeft hier van verscheiden redenen, van de bijzondere omstandigheden dier Heeren ontleend, die anderzins voor de Nederlandsche Vrijheid vervolgens kloekmoedig in de bres sprongen. Eene menigte afschriften wierdt ’er van het Verbond gemaakt, en door alle de Nederlandsche gewesten verspreid, alwaar de voornaamste hoofden hunne zendelingen en bewindslieden hadden, om het Geschrift smaaklijk te maaken, en bijval te doen vinden. In vervolg van tijd leende een geleerd Friesch Edelman, TJALLING EYSINGA genaamd, zijne pen, om van het Verbond een kort begrip op te stellen.

Met het begin des jaars 1566, toen nu het getal der Verbondene Edelen merkelijk was toegenomen, hielden zij eene Vergadering, eerst te Breda, en vervolgens te Hoogstratetn. In de eerste zamenkomst wierdt het Smeekschrift ontworpen, ‘t welk vervolgens aan de Landvoogdesse stondt overhandigd te worden; terwijl de Vergadering te Hoogstraten diende om te beraadslagen over den tijd wanneer, en de wijze, op welke men het Smeekschrift zoude inleveren. Het besluit hier omtrent viel, dat de Edelen ongewapend, en bij geschrift; hun verzoek aan de Hertoginne zouden voordraagen, en, ten dien einde, in ‘t begin van de maand April des gemelden Jaars 1566, zich na Brussel begeeven.

Eene zaak van zo veel aangelegenheids konde onmogelijk met zo veel geheimhoudinge behandeld worden, of het gerugt daar van moest ten Hove doordringen. Doch vermits hetgeen, van dien kant, ondernomen of volvoerd wierdt, niet tot ons plan behoort, zuilen wij deswegen geen verslag doen, maar de Edelen na Brussel verzellen. Op den derden April, tegen den avond, deedt Heer HENDRIK VAN brederode zijne intrede te Brussel, aan het hoofd van omtrent tweehonderd Edelen, allen te paerd, en ongewapend. Kort naa hem verscheen Graaf LODEWYK VAN NASSAU, broeder van Prince WILLEM DEN I, insgelijks van Edelen verzeld, en nam zijnen intrek ten huize van zijnen broeder. Eerlang vergaderden alle de Bondgenooten ten huize van den Graave VAN KUILENBURG, alwaar BREDERODE en NASSAU de naamen der Verbondelingen nogmaals voorlazen, die, zo voor hun zelven als voor de afweezenden, betuigden, in de zelfde gevoelens te volharden.

Toen deedt men hen met eede bevestigen, „dat indien iemant der Bondgenooten, wegens den Godsdienst of dit Verbond, in gevangenis mogt geworpen worden, de overigen aanstonds met eenen of twee Gevolmagtigden, wien de zorge van het Verbond, in elk Gewest, was aanbevolen, handelen zouden; en dat alle de Bondgenooten, was ‘t noodig, zonder tijdverzuim, de wapenen zouden opvatten, om den gevangen Bondgenoot te hulp te koomen.”

Op den vijfden April verzogten de Edelen gehoor bij de Landvoogdesse, ‘t welk hun vergund wierdt, ‘s middags tusschen twaalf en één uuren. Ten getale van, meer of min, vierhonderd, ging de sleep, uit het huis van den Graave VAN KUILENBURG, in alle stilte en in staatelijken optogt, ten Hove; allen ongewapend, doch gevolgd van hunne dienaaren, welke, volgens zommigen, van zijdgeweer en gelaadene pistoolen, onder hunne klederen verborgen, voorzien waren. Ook vindt men aangetekend, dat het Plein van ‘t Hof opgevuld was mer vrienden en begunstigers der Bondgenooten, met oogmerk, indien iets tegen hen ondernomen wierdt, om terstond bij de hand te zijn. Inmiddels bevondt zich de Landvoogdes in de Vergaderplaats van den Raad van Staate, verzeld van de Landvoogden der bijzondere Provinciën, de Vliesridders en de Raaden van Staate. De stoet zijnde binnen gelaaten, en naa eene eerbiedige buiging voor de Landvoogdes en de Heeren, tradt Heer HENDRIK VAN BREDERODE, als de Woordvoerder, voorwaarts, en zijne eene knie ter aarde geboogen hebbende, gaf hij der Hertoginne opening van het oogmerk deezer bezendinge, in eene aanspraak van deezen inhoud:

„Mevrouw! de Edelen, in deze stad vergaderd, en anderen van gelijken rang in merkelijken getale, die zich, om zekere redenen, hier niet hebben laten vinden, hebben goedgevonden, voor den dienst des Konings en het algemeen belang van deze Nederlanden, dit vertoog, in allen ootmoed, aan uwe Hoogheid aan te bieden; waar op het Uwer Hoogheid zal gelieven, zoodanig besluit te geven, als zij zal vinden te behooren: biddende uwe Hoogheid ‘t zelve ten beste te willen nemen.

„Wijders, Mevrouw, zijn wij onderricht, dat wij bij uwe Hoogheid, bij de Heeren van den Raad en anderen, beschuldigd zijn, dat deze onze beraadslaging voornaamlijk ingericht was, om beroerte, opstand en muiterije te veroorzaken; en, dat nog afgrijslijker is, men heeft ons nagegeven, dat wij van Heer wilden veranderen, en verbonden en samenzweringen zouden aangegaan hebben met vreemde Vorsten en krijgshoofden, zoo Franschen, Duitschen, als anderen; ‘t welk ons nooit op de gedachten gekomen, en volkomen strijdig is met onze trouwe, en met ‘t gene uwe Hoogheid door dit ons vertoog zal bevinden. Niettemin, bidden wij uwe Hoogheid, ons te willen noemen en ontdekken, die, zoo onrechtvaardig, eene zoo edele en eerwaardige vergaderinge belasterd hebben.

„Voorts, Mevrouw, hebben de genoemde Heeren verstaan, dat sommigen van hun in ‘t bijzonder beschuldigd zijn, dat zij de hand zouden geleend en hun best gedaan hebben, zoo met Franschen als andere vreemdelingen, om dien vervloekten aanslag ter uitvoer te brengen, waar over wij, in ‘t gemeen, gevoelig aangedaan zijn. Hierom bidden wij uwe Hoogheid ernstelijk, ons zoo veel gunst en genegenheid te willen bewijzen, van de naamen der beschuldigers en beschuldigden te melden, op dat het ongelijk en de schelmerijen ontdekt zijnde, uwe Hoogheid daar over kort en voorbeeldig recht moge doen, en dat om onheilen en ergernissen, die daar uit rijze konden, voor te komen: ons wel verzekerd houdende, dat uwe Hoogheid nimmer dulden zal, dat zulk edel en eerlijk gezelschap met zoodanige schandelijke en doemwaardige handelingen beklad blijve.”

Naa deeze aanspraak, reikte de Heer VAN BREDERODE aan de Hertoginne Landvoogdesse het Smeekschrift der Edelen over, waar van de inhoud hier op neder kwam.

„Mevrouw! het is kennelijk genoeg, dat door de gantsche Christenheid altoos ten hoogsten vermaard is geweest, en, als nog is, de groote getrouwheid van de Nederlanders jegens hunne Heeren en natuurlijke Prinsen, waar in de Adel ten allen tijde den voorrang hadt, als die nooit goed of bloed gespaard heeft, om hunne grootheid voortestaan en te vermeerderen; waar in wij, de ootmoedigste onderzaaten van zijne Majesteit, gewillig zijn altijd meer en meer te volharden, zoo dat wij ons dag en nacht gereed houden, om dezelve met onze lichaamen en goederen op ‘t ootmoedigste te dienen: en ziende, in welken staat de zaken tegenwoordig staan, hebben wij liever een weinig ondanks ons op de hals willen halen, dan voor uwe Hoogheid zulke dingen verzwijgen, die naderhand tot ondienst van zijne Majesteit zouden kunnen strekken, en den vrede en rust van deze landen te gelijk verstoren; hopende, dat de uitkomst met den tijd toonen zal, dat onder alle diensten, welke wij zijner Majesteit ooit zouden mogen gedaan hebben of nog in ‘t vervolg doen zullen, deze voor den aanmerkelijksten en tijdigsten moet gerekend worden.

„Waarom wij ons op ‘t sterkste verzekerd houden, dat uwe Hoogheid dien in den besten zin zal opnemen. Hoewel wij dan, Mevrouw, geenzins twijfelen, of ’t gene zijne Majesteit voor dezen bepaald, en nu op nieuw bevolen heeft, nopens de lnquisitie en de scherpe onderhoudinge der plakaaten op ‘t stuk van den Godsdienst, hadt zijn grond en een rechtmatigen titel, en dat om de hand te houden aan ‘t gene Keizer KAREL met een goeden toeleg vastgesteld hadt: nochtans gemerkt het verschil van tijden ook onderscheiden hulpmiddelen vordert, en dat, sedert eenige jaaren herwaards, de voorschreven plakaaten, schoon zij nog al niet met alle strengheid uitgevoerd zijn, geduurig gelegenheid gegeven hebben tot veele bezwaarnissen en onheilen, zeker het laatste besluit van zijne Majesteit, waar bij dezelve niet alleen verbiedt, de gezeide plakaaten, eenigzins te matigen, maar ook uitdrukkelijk belast, de Inquisitie te onderhouden, en de plakaaten ten strengsten naar te komen.

„Dit doet ons rechtmaatig vreezen, dat daar door niet alleen de onheilen zullen vermeerderd worden, maar dat daar uit ook, eindelijk, een oploop en algemeene beroerte volgen kon, strekkende tot eene ellendige verwoestinge van ‘t gantsche land, volgens de duidelijke blijken van ’s volks ongesteldheid, welke zich reeds, aan alle kanten, oogschijnlijk, vertoonen. Wij hadden dan tot nu toe gehoopt, bespeurende de duidelijkheid en grootheid van ‘t gevaar, welk ons dreigt, dat door de Heeren of ’s Lands Staaten, bij tijds, daar over vertoogen aan uwe Hoogheid zouden gedaan zijn, om daar tegen te voorzien, tot wegneminge van de oorzaak en den oorsprong van ‘t kwaad.

„Dan nademaal wij zien, dat zij zich niet opgedaan hebben, om eenige reden, ons onbekend, en dat het kwaad, ondertusschen, van dag tot dag, grooter wordt, zoo dat het gevaar van oproer en algemeenen afval voor de deur is; hebben wij ons verplicht geacht, volgens den eed van getrouwheid en hulde, als mede uit hoofde van onze toegenegenheid, welke wij tot den Koning en het Vaderland hebben, niet langer te vertoeven, maar liever de eersten te zijn om ons te kwijten naar behooren, en dat zoo veel te vrijmoediger, om dat wij alle reden hebben te hopen, dat zijne Majesteit onze waarschouwinge ten beste nemen zal, ziende dat de zaak ons meer, dan anderen, aangaat, als die meer bloot gesteld zijn voor de ongemakken en rampen, welke gemeenlijk uit soortgelijke voorvallen ontspruiten; hebbende wij onze goederen en huizen, voor ‘t grootste deel, ten platten lande liggen, en dus tot een roof voor elk opengesteld.

„Wij merken daar bij ook op, dat, wanneer de voorschreven plakaaten gestreng gevolgd worden, gelijk zijne Majesteit dit uitdrukkelijk beveelt, niemand onder ons in ‘t algemeen is, zelfs niemand in dit gantsche land, van welken staat en rang hij zij, of hij zal bevonden worden, lijf en goed verbeurd te hebben, en onderworpen te zijn aan de valsche beschuldiginge van den eersten vijand, die, om deel aan de verbeurdverklaarde goederen te hebben, hem zal willen betichten, onder ‘t deksel van de plakaaten; wanneer hem geen andere toevlucht zou overig blijven, behalven de oogluiking van den Richter, in wiens genade alleen zijn bloed en goed staan zullen.

„Uit dien hoofde hebben wij te meer reden om uwe Hoogheid allerootmoedigst te bidden, gelijk wij thans doen door dit smeekschrift, daar in te willen voorzien, en, wegens ‘t gewicht der zaak, zoo spoedig mogelijk, iemand naar den Koning aftevaardigen, die bekwaam is, om denzelven hier van te verwittigen en in onzen naam ootmoedigst te smeeken, dat het hem gelieve hier in te voorzien, zoo voor het tegenwoordige, als voor het toekomende; en, naardien dit nooit plaats zal kunnen hebben, zoo lang de voorschreven plakaaten in volle kracht blijven, gemerkt daar van de bron en oorsprong van alle onheilen afhangt, dat het hem behage te verstaan tot de vernietiginge derzelver, welke niet alleen noodig bevonden zal worden om den geheelen ondergang en bederf van deze landen aftekeeren, maar ook wel overeenkomstig met recht en gerechtigheid.

„En op dat de Koning niet vermoede, dat wij, die niet anders voorhebben dan hem allen dienst en gehoorzaamheid te bewijzen, hem zouden willen in den toom houden, of de wet stellen naar ons believen; gelijk wij niet twijfelen, of onze vijanden zullen het dus ten onzen nadeele willen duiden: zoo smeeken wij zijne Majesteit ook op het onderdanigste, dat het haar gelieve andere plakaaten te maaken, bij raade en bewilliginge der bij één vergaderde algemeene Staaten, om te voorzien in ‘t gene voorschreven is, door andere middelen, welke bekwaamer en minder gevaarlijk zijn.

„Wij smeeken, daarenboven, dat uwe Hoogheid, terwijl de Koning ons billijk verzoekschrift in overweginge neemt, en daar op naar zijn rechtmatig welbehagen besluiten zal, bij voorraad in de gemelde gevaaren voorzien wil door eene algemeene opschortinge, zoo van de Inquisitie, als van alle uitvoeringe der voorschreven plakaaten, tot dat zijne Majesteit anders zal bevolen hebben.

„Onder uitdrukkelijke betuiginge, dat wij, zoo veel ons aangaan mocht, ons gekweten hebben van onzen plicht door dit tegenwoordig vertoog, zoo dat wij ons van nu voortaan voor God en menschen verontschuldigd houden, verklarende, dat, in gevalle eenig ongemak, wanorde, beroerte, oploop of bloedstorting naderhand mocht ontstaan, uit het verwaarloozen van een tijdig hulpmiddel, wij niet kunnen beschuligd worden, het dreigend kwaad verzwegen te hebben.

„Wij nemen, derhalven, God den Koning, uwe Hoogheid en haaren Raad, mitsgaders ons geweten, tot getuigen, dat wij hier in gedaan hebben, ‘t gene goede en oprechte dienaars en getrouwe onderzaaten van den Koning past, zonder in ‘t minste onzen plicht te buiten gegaan te zijn; waarom wij des te vuuriger bidden, dat uwe Hoogheid 'er op gelieve te letten, eer ’er meer onheil van kome, en gij zult wel doen.”

Met een algemeen antwoord wierden de Edelen thans afgezet; doch ‘s anderendaags ten Hove ontbooden zijnde, ontvingen zij hun Smeekschrift te rug, met de volgende Apostille of Kanttekening daar bij geschreeven:

„Haare Hoogheid, verstaan hebbende ‘t gene bij den inhoud van dit Verzoekschrift verzocht en begeerd wordt, is wel genegen, eene bezendinge aan zijne Majesteit te doen, om haar ‘t zelve voortedragen, en alle goede diensten aantewenden, welke haare Hoogheid nuttig zal oordeelen, om den Koning te doen overhellen tot het inwilligen van het verzoek der Edelen, die niet anders te verwachten hebben, dan ‘t gene waardig en overeenkomstig was met zijne aangeboren en gewoone goedertierenheid, hebbende haare Hoogheid, reeds voor de komste der Edelen, bedagt geweest om, met hulpe en raad van de Landvoogden der gewesten, de Vlies-Ridders en die van den Raad, te beramen en ontwerpen eene verzachtinge der plakaaten op ‘t stuk van den Godsdienst, ten einde dezelve aan zijne Majesteit voortedragen; welke verzachting haare Hoogheid verhoopt zoodanig te zullen bevonden worden, dat zij aan elk een redelijk genoegen zal moeten geven.

„En naardien het gezag van haare Hoogheid zoo verre niet strekt, gelijk de Edelen wel konnen begrijpen, dat zij, volgens hun verzoek, de Inquisitie en plakaaten zou vermogen opteschorten, en dat het niet behoorlijk is, het Land zonder wet te laten in ’t stuk van den Godsdienst; vertrouwt haare Hoogheid, dat de Edelen zich daar mede vergenoegen zullen, dat zij ten gemelden einde eene bezendinge aan den Koning doe, en dat haare Hoogheid, terwijl men zijn antwoord verwacht, zorge dragen zal, dat zoo wel door de Inquisiteurs, ter plaatse daar zij voor dezen geweest zijn, als door de amptluiden van ‘t gerecht, met bescheidenheid en zedigheid, in ‘t oeffenen van hun gezag, worde te werk gegaan, invoegen men geene reden hebben zal van zich te beklagen.

„Vertrouwende haare Hoogheid, dat de Edelen zich mede zoo gedragen zullen, dat het niet noodig zijn zal, hier in anders te voorzien. Ook is ’er hope, dat de Koning, door de goede diensten, door haare Hoogheid bij den zelven aantewenden, zich lichtelijk zal laten gezeggen, om de andere landen en lieden van de Inquisitie, daar dezelve is, te ontheffen, gelijk men kan afnemen uit ‘t gene reeds besloten is op ‘t verzoekschrift der hoofdsteden van Brabant, dat zij daar mede niet belast zullen worden. En zal haare Hoogheid zoo veel te vrijmoediger alle goede diensten bij zijne Majesteit, tot het voorschreven einde, aanwenden, om dat zij voor zeker houdt, dat de Edelen een voornemen en bepaalden toeleg hebben, om niets te veranderen in ‘t stuk van den ouden Godsdienst, in deze landen onderhouden, maar denzelven te handhaven en met al hun vermogen te onderhouden.”

De Edelen, over deeze kanttekening geraadpleegd hebbende, vonden daar in geen genoegen: weshalven zij te raade wierden, nog een ander Verzoekschrift in te leveren. Andermaal verzogten zij daarom gehoor, ‘t welk hun op den achtsten April wierdt toegestaan. Wederom door den mond van BREDERODE, leverden zij een Vertoog in, van den volgenden inhoud:

„Mevrouw, gezien hebbende het bijschrift, ‘t welk uwer Hoogheid beliefd heeft ons te geven, hebben wij niet willen nalaten in de eerste plaats U zeer ootmoedig te danken voor zoo spoedig een bescheid, insgelijks voor ‘t genoegen, dat uwe Hoogheid gehad heeft over deze vergadering, welke om geen andere oorzaak is gehouden dan tot dienst van zijne Majesteit, en ‘s Lands welvaren en ruste.

„Maar wij hadden wel gewenscht, tot veel meerder vergenoegen en ruste van dit Land, dat de gemelde kantteekening van uwe Hoogheid wat uitvoeriger en duidelijker geweest was. Niettemin, nademaal uwe Hoogheid, gelijk wij tot ons leedwezen verstaan, zulks macht niet heeft, als wij wel zouden wenschen, verlaten wij ons op de hope en verzekeringe, welke uwe Hoogheid ons gegeven heeft, dat zij, zoo bij de Overheden als de Inquisiteuren, zorge dragen zal, en hun belasten, zich te onthouden van alle vervolgingen, spruitende uit de Inquisitie, bevelen of plakaaten, zoo oude als nieuwe, op ‘t stuk van den Godsdienst, tot dat zijne Majesteit anders zal bevolen hebben.

„Wij van onzen kant, Mevrouw, nademaal wij niet anders begeeren, dan ons te voegen naar alles, wat door den Koning, met raad en bewilliginge der algemeene Staaten, zal belast worden, hopen ons zoo te gedragen, dat uwe Hoogheid geen reden van misnoegen hebben zal.

„En zoo iemand eenige misdaad, of iet naar oproer zwemende bedreef, laat hij, naar verdiensten, gestraft worden door uwe Hoogheid en den Raad van Staat.

„Wij betuigen andermaal, dat wij ons van onzen plicht gekweten hebben, indien ’er, bij gebrek van bekwaame voorzorge, eenig onheil ontstond. Biddende uwe Hoogheid op ‘t onderdanigste, dit ons doen voor aangenaam en ten beste te houden, en te rekenen voor den dienst van zijne Majesteit, bieden wij ons zelven aan, om zeer ootmoedige en getrouwe dienaars van uwe Hoogheid te blijven, en voor haare voeten, in haaren dienst, te sterven, zoo dikwils het haar believen zal zulks te gebieden.

„Wijders, Mevrouw, nademaal ’er een gerucht loopt, waar van wij verwittigd zijn geworden, dat eenigen van onze beschuldigers ons Verzoekschrift reeds hebben doen drukken, waar in men eenige punten zou kunnen veranderen, met een oogmerk om onze vergaderinge een lak van oproerigheid aan te wrijven en ons dus bij de heele waereld hatelijk te maken, iet dat gantsch strijdig is met ons rechtmatig doelwit, gelijk aan uwe Hoogheid genoegzaam kennelijk is; zoo verzoeken wij met alle ootmoedigheid, aan ‘s Konings drukker toetestaan, om ‘t gemelde Smeekschrift te drukken naar denzelfden inhoud en van woord tot woord, gelijk het door ons aan uwe Hoogheid overgeleverd is: dit zou ons, Mevrouw, een ongemeen groot genoegen geven, en ons te meer doen volharden in den dienst volgens onze aanbiedinge en belofte in ‘t gemeen, en in ‘t bijzonder voor uwe Hoogheid.”

Doch ook op dit verzoek volgde slegts een algemeen antwoord; ‘t welk onder de Edelen geen klein ongenoegen veroorzaakte: te meer, om dat hun, door den Graaf VAN BARLAIMONT, eenen der Raadsheeren, bij die gelegenheid, den naam van Geuzen, of bedelaaren, gegeeven wierdt. Om hun deswegen eenig genoegen te geeven, herhaalde de Hertogin de belofte, op het stuk van den Godsdienst en de werkzaamheden der Inquisitie, eenige gemaatigdheid en toegeeflijkheid te doen oeffenen. Met deeze belofte vertrokken de Edelen uit Brussel.

Onder dit alles begonnen de Onroomschen, in verscheiden Gewesten, de hoofden in zo verre op te steeken, dat zij het bestonden om openlijk te prediken: ‘t welk de Landvoogdes bewoog, de Edelen te vermaanen, met raad en daad zich daar tegen aan te kanten, en de vergaderingen der voorstanders van den nieuwen Godsdienst te helpen stooren. Duidelijk bleek hier uit, hoe weinig gehoor het verzoek om vrijheid van openbaare Godsdienstoeffeninge vondt; en wat, diensvolgens, van de overige punten, in het Smeekschrift vervat, zoude worden. Dit gaf aanleiding tot eene nieuwe zamenkomst der Edelen, welke thans te St. Truijen, eene Stad in het Bisdom van Luik, gehouden wierdt, en van het midden van de maand Julij tot het midden van Augustus duurde.

Talrijk was deeze Vergadering, bestaande, volgens zommigen, uit wel vijftienhonderd of tweeduizend Leden. De zaaken, die hier verhandeld wierden, waren, het werven van Krijgsvolk, het verzamelen van penningen, en het aangaan van verbintenissen met uitlandsche Mogendheden. Geenen schijn heeft het, intusschen, dat de schandelijke Beeldstorming, welke, tot oneere der Onroomschen, kort daar naa uitbrak, in deeze zamenkomst zou beraamd zijn; even min als dat de Bondgenooten een voorneemen zouden hebben opgevat, om de Roomsche Geestlijkheid te vermoorden; hoewel het waarheid is, dat zij de Onroomschen in hunne bescherming namen.

Eene der vrugten der zamenkomste te St. Truijen, was, een nader Vertoog der Edelen aan de Landvoogdesse; welke daar door, onder andere, dermaate wierdt in ‘t naauw gebragt, dar zij besloot, een weinig toe te geeven, en op den drieëntwintigsten Augustus, aan de Bondgenooten schriftlijk verklaarde „haare toestemming te geeven, dat de Heeren, die over een Verdrag met de Edelen zouden handelen, hun aanzeiden, dat men tegen niemant, op plaatzen, daar men tegenwoordig predikte, eenig geweld zou gebruiken, in ‘t gaan na de preek, of in ‘t keeren, mids het volk de wapenen nederleide, en zich van ergernisse en ongeregeldheid onthieldt: tot dat bij zijne Majesteit, met raad der Algemeene Staaten, anders zou beslooten zijn; doch onder beding, dat de Edelen, op geenerhande wijze, den Katholijken Godsdienst en deszelfs oeffening beletten zouden, of iets tegen de Kerken en Geestlijken onderneemen, maar dat zij de Roomschen hunne Kerken vrijelijk zouden laaten gebruiken, gelijk van ouds plagt te geschieden.”

Het gevolg deezer Verklaaringe, was een nader Verdrag, met toestemming van Koning FILIPS, tusschen de Hertogin en de Edelen aangegaan, en plegtïg bezworen. De Landvoogdes beloofde daar bij, in ‘s Konings naam, „dat de Inquisitie ophouden, een nieuw Plakaat afgekondigd, en aan de Edelen brieven van verzekeringe, aangaande kwijtschelding van het voorleedene, zouden verleend worden; terwijl de Edelen, van hunnen kant, beloofden, niets te zullen bestaan tegen den Koning, deszelfs Staaten, Landen of onderzaaten, maar zich, in dienst van zijne Majesteit, van hunnen pligt te kwijten; de tegenwoordige beroerten, met alle magt, helpen beletten, het plonderen doen ophouden, de Geestlijken beschermen; voorts de wapenen, bij de Gemeente opgevat, te doen nederleggen; de verdere voortplanting der openbaare preeke beletten; en eindelijk, allen, die thans, wegens den Godsdienst of anders misnoegd waren, zich te doen onderwerpen aan ‘t geen de Koning, met de Algemeene Staaten, tot bevorderinge van rust en eenigheid der Godsdiensten, besluiten zoude.”

Eene algemeene blijdschap veroorzaakte dit Verdrag door het gantsche Land. Bij een plegtig geschrift verklaarden de Edelen hun Verbond voor vernietigd en van onwaarde, zo lang de verzekerdheid, uit ‘s Konings naam gegeeven, volstandig zoude blijven. De beroerten hielden op; de wapens wierden afgeleid; de rust en vrede herleefde; de Onroomschen oeffenden, met blijdschap, hunnen openbaaren Godsdienst. Doch deeze rust en vreugde waren van korten duur. Het Hof maakte zich, eerlang, aan openbaare trouwloosheid schuldig, door het schenden van het Verdrag, en gaf hier door een blijk aan de verbondene Edelen, wat hun, in ‘t vervolg, boven ‘t hoofd hing. Dit gaf aanleiding tot eene nieuwe Vergadering der Bondgenooten. Zij wierdt beleid te Dendermonde, tusschen Antwerpen en Gend, in de maand October des Jaars 1566, en bestondt, tot meerdere geheimhoudinge, uit weinige leden.

Behalven het gemelde, gaven aanleiding tot deeze zamenkomst eenige onderschepte Brieven van Koning FILIPS, uit welke duidelijk bleek, dat hij geenzins gezind was, zich aan het gemelde Verdrag te houden, maar veeleer ten oogmerke hadt, de Nederlanden in volstrekte slavernij te brengen. De Prins VAN ORANJE, de Graaven VAN EGMOND, VAN HOORN, VAN HOOGSTRATEN en VAN NASSAU verscheenen, onder de voornaamsten te Dendermonde. Wat hier verrigt of beslooten zij, blijkt niet zeker. Waarschijnlijk is het, dat men ’er geen bepaald Ontwerp zal beraamd hebben, alzo, niet lang daar naa, een goed aantal Edelen eene zamenkomst hieldt te Amsterdam; alwaar, waarschijnlijk, beslooten wierdt, zo veel mogelijk te beletten, dat de Koning met Krijgsvolk herwaarts overkwam, en, ten dien einde, zijne Majesteit, in zijn Koninkrijk of elders, zo veel werks te berokkenen, dat aan de Nederlanden niet konde gedagt worden.

Midlerwijl bespeurde men, ginds en elders, eenige waggeling aan het ontworpen gebouw der Bondgenooten. De Beelstorming, hoewel buiten hunne schuld ondernomen en volvoerd, gaf daar aan een deerlijken krak. Eenige Bondgenooten, die den Roomschen Godsdienst bleeven toegedaan, den ondergang van het Vaderlijk geloof dugtende, verlieten het Bondgenootschap, en tragtten zich met den Koning te verzoenen. Zij, die getrouw bleeven, vervaardigden nog een derde Smeekschrift, ‘t welk van den Heer VAN BREDERODE, door TRESLONG, aan de Hertoginne wierdt gezonden, doch, even min als de voorgaanden, geene heilzaame uitwerking deedt.

Dit wrogt mede tot den val van het Bondgenootschap, van ‘t welk ruim een derde gedeelte zich, eerlang, afzonderde, zommigen uit vreeze voor ‘s Konings komst, anderen uit hoop op de herwinning van de gunst der Hertoginne. Veel deedt ook tot dien val, het vertrek van den Prinse VAN ORANJE na Duitschland, en de komst des Hertogs VAN ALVA in de Nederlanden. Eenige weinigen, die getrouw bleeven, hadden moeds genoeg om de wapenen op te vatten, om alzo eene nieuwe pooging, ter afschuddinge van het Spaansche juk, te waagen. Ten dien einde vervaardigden zij, in den jaare 1567, een nieuw Verbondschrift, voornaamelijk ingerigt tot het aannemen der wapenen, en het verzamelen van penningen. Doch, door het overlijden van den Heere VAN BREDERODE, den voornaamsten beleider van dit stuk, ondervondt men ook daar van geene baate.

Zodanig was de uitslag van het vermaarde Verbond der Edelen; ‘t welk, hoewel het niet onmiddelijk de bedoelde uitwerking deedt, nogthans, door den invloed, welk het op de gemoederen van veele Landzaaten hadt, moet gehouden worden als den grond te hebben geleid tot de afschudding van het Spaansche juk, die vervolgens door de kloekmoedigheid en het taai geduld der Ingezeetenen bevogten wierdt.

Volgens belofte zullen wij hier laaten volgen de naamen van eenigen der eerste Ondertekenaaren, wier naakoomelingen nog heden meest bekend zijn. Zij zijn deeze: ALKEMADE; ANDRINGA; VAN ARKEL; VAN ASSENDELFT; AYLVA; AYSMA; BEIMA; BENTINGH; BLOIS VAN TRESLONG; VAN DEN BOETZELAAR; BOTNIA; BRONKHORST; BURMANIA; CAMMINGA; CAMSTRA; VAN DER DOES VAN NOORDWYK; DOUMA; DUIVENVOORDE; EMINGHA; EYSINGA; GALAMA; GOSLINGA; GROVESTEIN; VAN HAEFTEN; HAERSMA; VAN HAREN; HERINGA; HOLDINGHA; DE LEEFDAEL; VAN MATENES; MARTENA; LOUIS DE NASSAU; VAN DER NOOT; ZUILEN VAN NYVELT; VAN PALLANT; RAEPHORST; RENESSE; ROORDA; SCHELTEMA; VAN SWIETEN; TURK; enz.

Merkwaarwaardig is het, dat op de Lijst der Ondertekenaaren niemant der Zeeuwsche Edelen vermeld wordt. De Schrijver, welken wij straks zullen noemen, geeft daar van redenen, gelijk ook, waarom Prins WILLEM DE I, en eenige andere Voorstanders der Vrijheid, het Verbond, door hunne Ondertekening, niet bekragtigd hebben.

Zie J. w. TE WATER, Historie van het Verbond en de Smeekschriften der Nederlandsche Edelen, ter verkrijging van Vrijheid in den Godsdienst en Burgerstaat, in de Jaaren 1565-1567.

< >