Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 31-10-2023

Wormer

betekenis & definitie

WORMER, een aanzienlijk Dorp in Kennemerland, is gelegen, ongeveer een uur gaans ten Noorden van het Y, tusschen de Zaan en een drooggemaakt Meir, naar deeze plaats het Wormermeir genaamd, en ten Oosten van dezelve gelegen. De Zaan stroomt, op eenige afstand daar van, ten Westen.

Het is een der oudste Dorpen van deezen oord, immers indien het waarheid zij, dat met het Weromeri of Weromere, in den alouden Blassaart van de Goederen der Utrechtsche Kerke vermeld, ons hedendaagsch Wormer bedoeld worden. Dat, ’t zij hier mede zo als het wil, dit bewijs aan zijne waarde of onwaarde gelaaten zijnde, een ander, 't welk geene tegenspraak lijdt, is ’er voorhanden, uit kragt van hetwelk Wormer, niet slegts nu meer dan vijfhonderd jaaren geleeden, een aanweezen moet gehad hebben, maar reeds eene plaats van aanmerkelijken bloei en welvaart geweest zijn. Men vindt, naamelijk, aangeteekend, dat die van Wormer, om hunne dapperheid, en in vergelding der hulpe, aan FLORIS DE V, Graave van Holland beweezen, van denzelven, in den Jaare 1280, een Handvest verkreegen, bij hetwelk aan dezelven vrijheid van Tollen wierdt toegestaan. 's Graaven Zoon, JAN DE I, bevestigde, zestien jaaren laater, dit zelfde voorregt. Geruimen tijd stonden de Ingezeetenen van dit Dorp, in alle Heirvaarten, ten dienste met zestien Riemen. Dit duurde tot in den Jaare 1399, wanneer zij, door welk toeval is ons niet gebleeken, onvermogende schijnen geworden te zijn om dien last te kunne draagen. Zeker is het, immers, dat Hertog ALBREGT dien onderstand op acht Riemen verminderde; als mede, dat Hertog JAN VAN BRABAND, Echtgenoot van Vrouwe JAKOBA, in den Jaare 1412, dit getal nogmaals op de helft daar van gesteld heeft. Den afneemende bloei, in die vroege tijden, mogen wij, uit die verligting van onderstand, niet t’ onregt afleiden.Het Dorp Wormer, even gelijk de meeste plaatzen in dien oord, is in de lengte gebouwd, hebbende alleen eene enkele Buurt ter zijde. De lengte der streek, welke het eigenlijk Dorp uitmaakt, beslaat ongeveer zevenhonderdvijfig Roeden. De uitgestrektheid der Buurt vinden wij op honderdvijftig Roeden bepaald. Bij de algemeene opneeming, in den Jaare 1632 geschied, telde men ’er zeshonderdvierënvijftig Huizen, die op de Lijsten der Verpondinge gebragt wierden. Honderd jaaren laater ontdekte men, bij diergelijk eene optelling, eene vermindering van honderdeenënzestig Huizen, doch 'er stonden, behalven dezelve, drieëndertig Molens, tot onderscheidene oogmerken dienende. Zeventien jaaren daar naa ontdekte men, van nieuws, eenige vermindering, niet alleen in het getal der Huizen, maar ook in dat der Molens.

Het getal der eerstgenoemden was toen op vierhonderdzesënvijftig, dat der anderen op eenëndertig gedund. Volgens de opgave van den kundigen en naauwkeurigen Heere NICOLAAS STRUYK telde men ’er, in den Jaare 1742, in alles, zestienhonderdeenënzestig inwooners, zo Mannen en Vrouwen, als kinderen van beiderlei sexe.

Het Regthuis is het eenige openbaar waereldlijk Gebouw; ten zij men daar nevens voege eenen fraaie Toren, met eenen Ommegang en Klok voorzien, staande in het Westeinde van het Dorp. Hij voert den naam van Beschuit-toren. De reden dier benaaminge is, om dat men, in den tijd als de Beschuitbakkerij hier nog in haaren bloei was, den Klok op zeker uur in den avond plagt te trekken, tot een zein voor de Bakkers, om naa hetzelve, tot in den volgenden morgen, hunne Ovens niet te stooken Uit voorzigtigbeid, en ter verhoedinge van brand, in een Dorp, alwaar veele Huizen van hout gebouwd zijn, hadt men dit gebruik ingevoerd. Hoewel de reden, al voor lang, is opgehouden, heeft, egter, tot heden toe, immers tot voor weinige jaaren, dit gebruik stand gehouden.

De Kerk, welke bij de Hervormden wordt gebruikt, waar van de tijd der stigtinge ons niet is gebleeken, is een deftig gebouw; het rust op vierentwintig Pilaaren. Behalven de gepaste gestoelten, ziet men ’er een fraai Orgel, een stuk van merkelijke oudheid, naardien het al in den Jaare 1661 wierdt hersteld. De Toren, van eene aanmerkelijke hoogte, plagt vier Omgangen of Tranzen te hebben. Men heeft ’er eene Gemeente van Waterlandsche Doopsgezinden; zij is met die van het nabuurig Jisp vereenigd, en heeft met haar eenen Leeraar in gemeenschap. Voorts is ’er ook eene Statie van Roomschgezinden.

Te Wormer woonden, eertijds, veele lieden, die zich met den scheepvaart geneerden, andere, die den landbouw waarnamen. Doch voornaamlijk was deeze plaats, al van ouds, om haare Beschuitbakkerijen vermaard, in de aloude Kronijken van dien oord vindt men aangeteekend, dat ten tijde van den grootsten bloei, haar getal niet minder dan honderdënvijftig zou bedraagen hebben. Doch, reeds voor bijkans honderdënvijftig jaaren was dit getal op honderd verminderd. Volgens geloofwaardige berigten zouden deeze honderd Bakkers, te zamen, jaarlijks, voor veertigduizend Guldens aan Melk, en voor dertigduizend Guldens aan Gest verbezigd hebben. De penningen, welke zij voor het Gemeene Middel van het Gemaal des Lands op bragten, bedroeg insgelijks eene aanmerkelijke, daar aan evenredige somme. Men telde, in dien tijd, te Wormer, wel zeventig schepen, Ventschuiten genaamd, welke de Beschuit door alle de Zeven Vereenigde Provinciën, zelf te Hamburg en elders vertierden.

Zelf wierdt zij na de Oost- en de Westindiën, na Brasil en na andere afgelegene Gewesten des aardkloots verzonden. Tot groot nadeel van het Dorp, en door het verloop, waar aan alle menschlijke zaaken zijn blootgesteld, is deeze bloeiende Neering, allengskens, dermaate verminderd, dat men, ten laatste, in het gantsche Dorp, niet meer dan vier Bakkers telde, welke, om een bestaan te hebben, zich genoodzaakt vonden, ook het bakken van Roggenbrood bij de hand te neemen. Volgens zommigen zou het verval deezer eertijds bloeiende en voordeelige Neeringe, in de mindere smaaklijkheid der Beschuit, in laatere dan in de vroegste dagen, moeten gezogt worden. De Zeildoekreederij, hoewel insgelijks zints geruimen tijd, in een deerlijk kwijnenden staat, heeft, zedert, de Beschuitbakkerij vervangen.

’t Lust ons hier nevens te voegen, ’t geen wij bij OPMEER, een’ eertijds niet ongeagten Schrijver, aangaande Wormer en Jisp, welke, gelijk wij straks nader zien zullen, eertijds in naauwe gemeenschap stonden, vinden aangeteekend.

“De Wormer en Jisp (dus schrljft hij) is een oude en magtige vrijheit van Kennemerlandt, en wordt van den vloedt de Zaan, en van drie zeer groote Meeren, als een eijlandt omringt. Het is gelegen dicht bij de Waterlanders... De inwoonders zijn melkieters, houden veel van den arbeidt, zijn spraakzaam, vernuftig, openhartig in 't spreeken, en voorstanders van de gerechtigheit. Zij bezitten een broekachtige landsdouwen; dewelke met veele slooten doorsneeden is, en eene menigte van groote beesten (Koeijen en Ossen) voedt. Deze landsdouwe weeten zij, door eene wonderlijke vernuftigheit, zodaanig toe te

maaken, dat ze ook smaakelijke tarwe en andere zoorten van koren voortbrengt. Zij baggeren het slijk uit den grondt der slooten, daar doen ze wat mist onder, en strooijen het over het gezaaij langs de kanten der slooten. ln den Zomer bebouwen zij niet alleen het Land, maar ook de Zee: en geneeren zich dan met den Haringvangst. Maar ’s Winters houden ze zich t’huijs, en maken goeden sier. Tweebak met boter en kaas, daar bij visch met Delftsche Moezelaar, is voor hun banket: hoewel dat ze ook groote liefhebbers zijn van razijnen, van vijgen, van appelen, nooten, en diergelijke snoeperij. Is de boereneenvoudigheijt (dus gaat hij voort), en de oude vroomheijt noch ergens in wezen gebleeven, zoo moeten ze in dit hoekje van den aarbodem schuijlen; uit het welke niet alleen kloeke mannen, en die groote diensten aan ’t gemeene best gedaan hebben, maar ook dappere vrouwluijden voortgekomen zijn. Tot hier toe OPMEER.

Wormer heeft eenige voornaame Mannen voortgebragt. Onder andere worden de volgende genoemd: ANTONIUS NOVAEUS, een vermaard Godgeleerde en Dichter, beklom den aanzienlijken en voordeeligen post van Abt van Epternach. Hij was een boezemvriend van den vermaarden KORNELIUS MUSIUS. Een hoogen rang, in het Gemeenebest der Letteren, bekleedden, daarenboven, twee andere inboorlingen van dit Dorp, te weeten, HENDRIK VAN WORMER en PIETER UBEL, met een verlatijnden naam, naar de gewoonte van zijnen leeftijd, PETRUS UBELIUS geheeten. Nog heeft Wormer voortgebragt eene Vrouw, niet vermaard door haare geleerdheid of vernuft, maar om de veel edeler hoedanigheden van menschlievendheid, en onbezweekene aankleeving der begrippen, welke zij, volgens haar beste inzien, oordeelde, op den eenigen regel van Geloove, de gewijde Schriften, ten grondslage te hebben. Haar naam was GEERTRUYD ADRIAAN SIMONS dogter. Zij hadt eenen broeder, die het Priesterampt tot nog toe hadt bekleed; doch, omtrent de leerbegrippen, welke hij nu eenigen tijd hadt gepredikt, een ander inzien hebbende gekreegen, was hij daar door in merkelijke ongelegenheid geraakt. Hem ontbraken zelf de meest dringende leevensnoodwendigheden.

Die toestand kwam ter ooren van zijne Zuster, en met een de plaats, alwaar hij zich onthieldt. Meer was ’er niet noodig om haar zusterlijk hart tot mededogen te wekken, en op middelen ter hulpbetooninge te doen bedagt zijn. Van den noodigen lijftogt voorzien, begeeft GEERTRUYD zich op reize. Gevorderd zijnde tot aan geene zijde van het Y, aan den kant van Muiden, verviel zij in handen van eene menigte doldriftige en baldaadige boeren. Onaangezien haare tedere sexe, en den staat van zwangerheid, waarin GEERTRUYD zich bevondt, vernomen hebbende dat zij den zo genaamde Kettersche Leere was toegedaan, deeden zij haar de schroomlijkste mishandelingen ondergaan, en hongen haar eindelijk, op aan eenen boom, te Ypesloot, een gehugt aan den Diemerdijk, een weinig ten Noorden van Amsterdam. Dit viel voor op den achtëntwintigsten Junij des Jaars 1573.

In den beginne der Zestiende Eeuwe wierdt Wormer met het nabuurig Jisp tot één Schoutampt vereenigd, en, diensvolgens, naa de invoering van de meer gezuiverde Geloofsbegrippen hier te Lande, de Gemeente op beide Dorpen in zo verre in een gesmolten, dat men haar van eene Leeraar voorzag, die op de beide plaatzen het gewijde dienstwerk moest verrigten. Dit viel voor in den Jaare 1578. Deeze vereeniging duurde tot in den Jaare 1603, wanneer elk der genoemde plaatzen haaren eigen afzonderlijken Leeraar bekwam. Acht jaaren laater geschiedde de afzondering ook in het waereldlijke, en verkreeg elk Dorp zijnen eigen regtbank.

In gevolge deezer afscheidinge bestaat de Regeering van Wormer uit Schout, twee Burgemeesteren, vijf Schepene en zeventien Vroedschappen, alle welken een Sekretaris is toegevoegd, die de onderscheidene Vergaderinge waarneemt. De Regenten, in den Jaare 1729, van de Graaflijkheid van Holland, de Ambagtsheerlijkheid gekogt hebbende, voor eene somme van zestienduizend Guldens, stellen de gemelde Regenten, als Ambagtsheeren, zelve de Regeering, en vervullen de mindere bedieningen.

Zie W. G. LAMS Handvesten van Kennemerland; SOETEBOOM, Saands Arcadia; VAL. ANDREAS, Athena Belgica.

< >