Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 19-04-2022

FLORIS DE V

betekenis & definitie

van dien naam, onder de Graven van Holland en Zeeland, zoon van Koning WILLEM DEN II, en van ELISABETH VAN BRUNSWYK bereikte pas den ouderdom van vijf of zes maanden, toen zijn vader, in den togt tegen de Westfriezen, in het Jaar 1256, ongelukkig omkwam. De oom van deezen jongen Graave was Stadhouder van Zeeland, en regeerde, volgens het getuigenis van M. STOKE, zeer loflijk, slaande de hand aan al het goede, doende dat een Landheer doen moet. Met GUIDO , Graave van Vlaanderen , maakte hij een einde aan den oorlog, en beloofde hem zijne dochter ter vrouwe, hoewel ze naderhand trouwde met den Hertog van Braband, Anderen zeggen dat hij zelf ZWARTE MARGRIET, Gravinne van Vlaanderen, eenigen tijd op den tuil hield, door de belofte van met haar in het huwelijk te zullen treden. De Stadhouder, zegt STOKE, die hem ook voogd van den jongen FLORIS noemt, verzuimde nooit eenSteekspel. In zodanig spel werd hij, in het jaar 1258, te Hntwerpen, derwijze gekwest, dat hij, den 26 Maart van dat Jaar, binnen die Stad overleed, en te Middelburg begraaven werd.

De gemeene Hollandsche Kronijk schrijft, dat na het overlijden van deezen FLORIS, Hertog HENRIK van Braband, ais oudoom van den jongen Graave, de voogdij aanvaardde, en eenigen tijd waarnam; maar dat zijne Hovelingen het zo grof maakten, dat HENDRIK het Land moest ruimen; dat de Hollanders vervolgens het oog lieten vallen op OTTO VAN NASSOU, Graaf van Gelder, zoon van eene oudmoei van FLORIS; doch dat die van Zeeland ADA, zuster van WILLEM DEN II, weduwe van AVENNES, bleeven aankleeven, en alleen als voogdesse wilden erkennen. M. STOKE maakt van de voogdij van den Brabander geen het minste gewag. Ook is het zeker, dat de voogdij, door ADA of ADELHEID, reeds aanvaard was, eer men den Graaf VAN GELDER daar toe verzogt. ’Er word ook getuigd, dat zij ongemeene zorge droeg voor haaren voedsterling; doch dat de Heeren van den Lande het zig tot schande rekenden, door een vrouw geregeerd te worden: waar uit men moet befiuiten, dat de Hollandsche Heeren ten Hove niet veel te zeggen hadden; luisterende vrouw ADELHEID alleenlijk naar den raad van de Henegouwers en Zeeuwen. Hier uit ontstonden zwaare onlusten en openbaare vijandelijkheden, die haar noodzaakten, met FLORIS, Holland te verlaaten, en de wijk naar Zeeland te neemen.

OTTO VAN GELDER kwam in persoon te Dordrecht, en deed aldaar openlijk afkondigen , dat hij de voogdijschap aanvaard had; ’t welk van de Ingezetenen werd goedgekeurd. Vervolgens maakte OTTO zig gereed om ALEID te vervolgen. De strijd , die daar op volgde, in Zuid-Beveland. en die ten voordeele van OTTO uitviel, was oorzaak, dat OTTO, door geweld, voogd van Holland bleef. In de gemeeme Kronijk van Holland word gewag gemaakt, van eenen opstand onder de Kennemers, die, zoals wij, op het Art. GYSBERT VAN AMSTEL, gemeld hebben , een inval in het Sticht deeden, en aldaar bijna alles venwoeslen, Voor de reden hier van word doorgaans gehouden, een haat tegen de Edelen; doch ik mag hier vrijelijk bijvoegen, dar de Kennemers (Westfriezen ,) meer genegen voor vrouw ALEID,dan voor OTTO, en haatende de magt van het huis van Nassau, welk toen ook de Utrechtsche Kerk regeerde, dezelve poogden te vernietigen. De Kronijk spreekt van dit oproer op het Jaar 1268; BEKA voegt ’er bij, dat het gebeurde, kort na dat JAN VAN NASSAU Bisschop geworden was; ’s jaars te vooren had deeze den zetel beklommen. Zo dat, door den vertaaler van BEKA, dit oploop verkeerdelijk gesteld is op het Jaar 1274. Vreemd is het ondertusschen, dat MELIS STOKE, die toen leefde, ’er niets van meld.

FLORIS DE V, in het Jaar 1272, den ouderdom van zestien Jaare bereikt hebbende, aanvaardde de Regeering. In de maand Augustus van dat Jaar bragt hij een groot Leger op de been, met oogmerk om den dood van zijnen vader WILLEM op de Westfriezen te wreeken. Maar zijne Hollanders werden, bij de Vrooner Geest, geslagen; meer dan 500 bleeven ’er op het slagveld, en daar onder veele Ridders. Het Leger, zo goed als mooglijk was, trok naar Heilo, alwaar het, in een tweede gevegtde overhand behield , en de Friezen meer dan 800 man verlooren. FLORIS bouwde daar na een sterk Kasteel bij Wijdenes, in Westfriesland. In het Jaar 1282 trok hij, andermaal, met een groote heirkracht, tegen de Friezen te velde, en sloeg hun tweemaalen, eerst bij Schellingwoude, daar na bij Hoogwouden. Een der gevangene Friesen , een man van hooge Jaaren, om zijn leven te redden en Zijne vrijheid te bekoomen, openbaarde aan FLORIS de plaats, op welke, volgens zijn voorgeeven, Koning WILLEM begraaven was. Ten minste FLORIS hield de beenderen , die van onder de haarstede, in een boerevertrek, gehaald waren, voor die van zijnen vader, deed ze naar Middelburg voeren, en aldaar, in de Abtdij, onder een Koninglijke Tombe begraaven. Hij zelfs was daar over zo wel voldaan, dat hij, op dat pas, van verdere vervolging tegen de Westfriezen afzag.

Doch toen hij, in het Jaar 1285, zag, dat zij de hoofden weder opstaken, bediende hij zig van de elende, waar onder het volk zugtte,door zwaare overstroomingen en dijkbreuken, en zond zijnen Neef, DIRK VAN BREDERODE, een vermaard Krijgsman, met een aanzienlijke Vloot, derwaarts, die veele voornaame Ingezetenen gijzelde en gevangen nam; hier door wierd die Landstreek, zonder slag of sloot, tot onderwerping gebragt. FLORIS, na dat het Land van het overtollig water ontlast was, deed nog verscheiden andere Kasteel en bouwen, om hen in ontzag te houden, onder anderen te Medenblik, Enigenburg, Middenburg, Nieuwburg, Vroon en Nieuwdoorn. Uit Westfriesland toog hij naar Friesland, De burgers van Staveren kwamen hem te gemoet, en deeden hem den eed, waar bij zij hem voor hunnen Landsheer erkenden; waar voor zij door hem beschonk en werden met verscheidene voorregten, die daar na, in het Jaar 1292, te Albtechtsberg, bevestigd werden. Niet lang genoot FLORIS de rust, die hij daar door bewerkt had. GUIDO VAN DAMPIERE, Graaf van Vlaanderen, deed een inval in Zeeland, om Walcheren te overmeesteren. FLORIS maakte zig hier op gereed om zijne bezittingen te verdedigen: doch de vrede werd, door bemiddeling van JAN, Hertog van Braband, getroffen tusschen FLORIS en GUIDO, op voorwaarde dat FLORIS zou trouwen met ‘s Graaven dochter, gelijk geschiedde. Naderhand ondersteunde hij , met zijne magt, Bisschop JAN VAN SYRIK, tegen GYSBERT VAN AMSTEL en HERMAN VAN WOERDEN, die, zo als men meent, door aanheffing van WOLFERD, Heer van Borsselen, om het behoud van de Slooten Vreesland en Montfoort, de wapenen opgevat en den Bisschop geslagen hadden.

FLORIS zond CONSTYN VAN RENESSE, met de Zeeuwen, herwaarts nabij Loenen ontmoetten deeze de Hollanders; waar op een bloedig gevegt volgde, waar in veele dappere mannen omkwamen. AMSTEL werd gevangen en naar Zeeland gevoerd in ’s Graaven gevangenis; WOERDEN ontkwam het met de vlugt: na een beleg van ruim een Jaar, gaf zig het Slot Vreeland over. De vrede vervolgens getroffen zijnde, werden beide Kasteelen aan den Bisschop te rug gegeeven, AMSTEL en WOERDEN moesten borgen stellen, tegen het Sticht of Holland voortaan nimmer de wapenen te zullen voeren, op verbeurte van alle hunne goederen. Voor de oorlogskosten werd de Graaf van hen voor Heer erkend, en hem hulde de gezwooren. FLORIS was edelmoedig genoeg om niet alleen allen haat afteleggen, maar benoemde zelfs, tegen alle regelen van voorzigtigheid, AMSTEL, WOERDEN en BORSELEN, zijne doodvijanden, tot zijne geheime Raden, en bewees hen meer voorregt dan zij verdienden.

FLORIS was een der dertien pretendenten, die, in het Jaar 1292, na den dood van ALEXANDER, Koning van Schotland, naar die kroon dongen. MELIS STOKE spreekt ’er van, als of niemant behalven hem tot den Schotschen troon geregtigd was, zeggende, IV Boek, vs. 795.



Want Schotland was hem an verstorven.


Anderen ontzeggen hem daar toe allen regt. Maar laaten wij zien , of ’er niet een middelweg, tusschen deeze beide uitersten, te vinden zij. Onder de gezegde dertien mededingers waren ’er negen , minder geregtigd dan hij; en onder deeze zes, welke hun regt afleidden van Korinklijke kinderen, in onegt geteeld. De zevende was ROBBERT PINKENY, wiens overgrootmoeder geweest was, een jonger zuster van ADA, oud-overgrootmoeder van FLORIS. De agtste was, JAN CUMIN, wiens meer-bet-oud-overgrootvader wel een Koning van Schotland geweest was, en die dus mede behoorde tot het oude Geslacht. De negende was ERIK, Koning van Noorwegen. En wat recht had deeze? dit; hij was getrouwd geweest met MARGRIET, dochter van ALEXANDER DEN III, Koning van Schotland, bij welke hij gewonnen had ééne dochter, MARGRIET, in het Jaar 1291 overleden; dus zou het vreemd geweest zijn, dat een vader een Koningrijk zou erven van zijne dochter.

De overigen ziet men op dit Tafeltje.

DAVID, Koning 1153

Hendrik, vóór zijn vader 1152

MICOLUMBUS. Willem IV. 1224. Ada trouwt Florens III. David Graaf van Huntington.

Alexander II. 1249. Willem I. Margriet. Isabella. Ada.

Alexander III. 1286. Florens IV. Dornagilla. Robbert Bruce. Hendrik Hasting.

Margriet voor haar vader. Willem II. Jan Bailleul. Jan Hasting.

Margriet 1291.nog jong 1165. Floris V.

WAGENAAR, in zijne Vaderl. Hist. III. Deel. bl. 56, ontzegt FORIS de kroon, om dat, zegt hij, de andere aan Koning ALEXANDER DEN III nader bestonden. Doch uit het Tafeltje ziet men, dat de laatst overledene was de jonge Koningin MARGRIET. Maar hier komt het niet op aan. Ondertusschen is dit nader bestaan, sedert veele eeuwen, geweest een bron van oorlogen en processen. Men zou dan nog in twijfel kunnen trekken, wie deezer mededingers Koning had moeten weezen. Als men vraagt, wie den laatst overledenen nader bestond, is het klaar, dat JAN BAILLEUL het moest winnen van FLORIS; maar dan was ’er weder verschil, tusschen JAN BAILLEUL en ROBBERT BRUCE: te meer, daar de laatstgenoemde een graad nader was dan de eerste, en twee graaden nader dan FLORIS. Maar dit is hier de vraag nog niet, maar wel, wie naast gerechtigd was tot de kroon ? Om dit te bepaalen, moet men geen graaden, maar staaken tellen. De vier mededingers waren allen wettige afstammelingen van HENDRIK, oudsten zoon van DAVID: drie derzelven leidden hun regt af van eenen zoon, DAVID, Graaf van Huntington; de vierde van eene dochter, ADA: en deeze vierde was FLORIS V, welke, derhalven, als verbeeldende den laatsten staak, allereerst moest uitvallen, in de ondersteliing, gelijk regt is, dat broeders gaan voor zusters, en broeders kinderen voor zusters kinderen, als het op een kroon of andere ondeelbaare bezittingen aankomt.

Onder de drie anderen is het klaar, dat BAILLEUL het zelfde regt had boven BRUCE en HASTING, als zijn grootmoeder, in haar leven, gehad had boven haare jonger zusters ISABELLA en ADA, verbeeldende den eersten en oudsten staak; en daarom, indien regt plaats had, de naaste erfgenaam van de kroon was, en zonder tegenspraak Koning had moeten worden; zo als hij ook geworden is; hoe wel door een middel, welk hem, eeuwen daar na, door laatere Koningen van Schotland, tot schande geduid is. Hij en BRUCE waren de voornaamste mededingers. Zij verscheenen eerst, en bleeven laatst op het Toneel. Om hun geschil te beslissen, verkooren zij elk veertig persoonen tot rechters, bij welke Koning EDUARD nog vierentwintig Engelschen voegde; en dus te zamen 104: volks genoeg, om eene klaare zaak duister te maaken. Koning EDUARD vertoonde uiterlijk den schijn van rechtlievenheid; doch in zijn Kabinet beraamde hij, met eenige weinigen, de middelen, om Schotland aan Engeland onderwerplijk te maaken. Zie hier hoe dit beslooten werd. EDUARD bood eerst BRUCE de kroon aan, mids hij erkennen zou, leenman en onderdaan van de Koningin van Engeland te zijn. Maar als deeze daar op grootmoedig antwoordde, dat hij niet zo heerschzugtig was, om der aloude vrijheid daarom te kort te doen, was het met hem gedaan Dezelfde aanbieding werd daar op aan BAILLEUL gedaan; en dewijl deeze graager was naar een kroon, dan naar een goeden naamen, verkreeg hij door onrecht, ’t geen hem van rechtswege toebehoorde.

Laaten wij nu nog onderzoeken, en eene vergelijking maaken tusschen het recht van BRUCE en van FLORIS, en waar op deeze hunnen eisch gegrond hebben. Merkelijk had, mijns oordeels, FLORIS hier omtrent bij BRUCE voor uit. De laatste had volstrekt geen recht, om dat hij de zoon was van een jonger zuster. Waarschijniijk zal hij, in den beginne, zig beroepen hebben op de gemelde naderheid, gerekend volgens de graaden, met betrekking tot de laatst overledene Koningin MARGRIET. Met veel meer schijn kon onze Graaf FLORIS zig verzetten tegen BAILLEUL, en voorwenden dat ADA, van welke hij zijne geboorte afleidde, ouder geweest was dan haar broeder DAVID. Want, toen ADA trouwde met FLORIS DEN III, was haar oudste broeder, Koning MILCOLUMBUS, slegts 22 Jaaren oud; zo dat DAVID de jongste was. Deeze twijffeling moest te zwaarder weegen, daar het recht van opvolging, in Schotland, toen nog niet geregeld was.

FLORIS dan werd, door de uitspraak des Konings, zijn eisch ontzegd. De Hollandsche Schrijvers zijn hier deerlijk in de war; sommige spreeken, als of FLORIS zijn recht van aanspraak aan BAILLEUL zou verkogt hebben; doch de Engelschen maaken daar van geen het minste gewag: en indien dit gebeurd ware, zou ’er geen uitspraak of vonnis des Konings nodig geweest zijn.

FLORIS trad daar na, met EDUARD, in een verbond tegen Frankrijk. Door zijne bemiddeling werd insgelijks een verbond geslooten, tusschen EDUARD en Keizer ADOLF, binnen Dordrecht. EDUARD zond de onderstandgelden, aan den Keizer en anderen, in het verbond begreepen toegezegd, aan Graave FLORIS, De brenger dier gelden was JAN BUTTECOURT. In den bijgaanden brief, verzogt EDUARD deeze penningen te bewaaren op een veilige plaats, om ze naderhand te doen uittellen, aan die geenen, aan wien ze behoorden. Uit dien zelfden brief blijkt, dat ’er, ten overstaan van FLORIS, niet alleen een verbond gemaakt was met den Keizer, maar ook met anderen; welke anderen, buiten twijffel, waren de Graaven van Gelder, Cleeve en Gulik, die zig, benevens den Keizer, verbonden hadden, aan EDUARD tegen FILIPS bijstand te verleenen. EDUARD noemt FLORIS, in het hoofd van dien brief, zijnen liefsten vriend, den Graaf van Holland; hij was gedagtekend den 12 November, in het Jaar 1194. Een der vrugten van dat verbond , tusschen EDUARD en FLORIS, was, buiten twijffel, het gebod, aan dien zelfde JAN VAN BUTTENCOURT, 's Konings Gouverneur of kustbewaarder te Jarmouth, gegeeven den 28 September, in het Jaar I295, om de Hollanders, Zeeuwen en Friezen op de kust vrij en onverhinderd te laaten visschen: met last aan den Bailjuw van Jarmouth, dit gebod, eens of tweemaal ter week, te laaten afleezen. In dien brief werd, als een reden van deeze vergunning, vermeld, dat de Hollanders in vriendschap stonden met den Koning; en op het einde, dat de vrijheid zoude stand grijpen, tot op St. Maarten aanslaande. Ook gebood EDUARD, volgens de Hollandsche Chronijk, geen wolle te verstapelen, dan binnen Dordrecht. Dit duurde, zegt de Rijmkronijk, eenige stond, maar niet lange; want het waren, leest men verder, Engelsche voorregten en beloften. Kort daar na werd de wolstapel verplaatst naar Mechelen; de reden daar van word gezegd deeze te zijn, dat ’er onvoorziens een stilstand van wapenen, tusschen Frankrijk en Engeland, getroffen was: of, zo als ’er eigenlijk staat,



't Oorlog was gevredet toe,


Tusschen die Koningen, men weet niet hoe.

Wegens de wolstapel, vind men geene brieven in de Acta van RYMER; maar wel een brief van den 15 Januarij, van het Jaar 1296, dus slegts vier maanden na de vergunning om te visschen; Koning EDUARD verzoekt aldaar aan den Keizer om de tedere Jaaren van zijnen zoon JAN, Graave van Holland en Zeeland, en Heere van Friesland'(dien EDUARD zijnen zoon noemde, om het huwelijk met ’s Konings dochter), en om den gevaarlijken Haat, waar in het gantsche Graafschap stond te vervallen, te willen gedoogen, dat JAN het Graafschap, ’t welk zijn vader gehouden had, en de Graaf (JAN) nu zelf van zijne Koninklijke Majesteit houden moest, mogt doen verheffen door gemagtigden, in plaats van zulks in persoon te doen. Indien de dagtekening van dien brief egt is, zou men moeten besluiten, of dat FLORIS, die eerst ’t jaar daar aan volgende vermoord s, om zijn gemaakt verbond met Frankrijk, op aandrijven van EDUARD, door den Keizer is vervallen verklaard van zijn Graafschap; of dat die brief is afgezonden, op het valsch vermoeden van ’s Graiven dood.

Doch, ’t geen dien zelfden brief nog duisterder maakt, is, een open brief van EDUARD van slegts vijftien dagen te vooren, te weten van den 1 Januarij, van dat zelfde Jaar, waarin de Koning den Bisschop van Eli, zijnen oom den Graaf VAN PEMBROKE, en zijnen Thesaurier WOUTER VAN LANGETON, lastigt en magt geeft, om met FLORIS, Graave van Holland, het verbond te vernieuwen; als mede om den Graaf, wegens zeker getal troepen, welke FLORIS, bij een gezegelden brief, aan den Koning beloofd had, persoonelijk in den eed teneemen, en, aangaande het leveren van dezelve, een zekeren tijd met den Graave te bepaalen. Men zou derhalven mogen denken, dat de dagtekening van den 15 Januarij, van het Jaar 1296 is veranderd, en een Jaar vroeger zal moeten zijn. Dan, hoe dat ook zij; uit een laateren brief van EDUARD aan den Keizer, waar in FLORIS beschuldigd word van ondankbaarheid en ontrouw, zonder evenwel de daaden uittedrukken, blijkt klaar, dat ’er groote onmin tusschen den Koning en den Graaf plaats had: ja, dat FLORIS zelfs moet gedreigd hebben, zijnen zoon JAN te zullen onterven, of op eenige andere wijze van ‘t Graafschap versteeken. Ten minsten verzoekt EDUARD bij den brief, bij aldien het gebeurde, dat FLORIS zijn Graafschap, bij huwelijk, of op eenige andere wijze, aan iemand zou willen overdraagen, zulks te willen verhoeden, op dat de zoon schadeloos mogt gehouden worden. Want ik hoop, voegt hij er bij, dat het Graafschap veiliger of beter zal wezen onder den zoon, dan onder den vader.

Uit alle deeze omstandigheden blijkt duidelijk, dat het voorneemen der geenen, die FLORIS vermoordden, niet alleen geweest is om hem naar Engeland te voeren, maar ook om JAN in het bezit van bet Graafschap te Stellen.

Indien het waar zij, dat FLORIS de bedreiging heeft gedaan om JAN te onterven,kan dit, zo wel als het aangaan van het verbond met Frankrijk, een tweede reden van zijnen dood geweest zijn. FLORIS, weet men, had, in het Jaar 1295, eene reize naar Frankrijk gedaan, en in tegenwoordigheid van verscheide Edelen, het verbond tot stand gebragt. De Rijmchronijk zegt, dat FLORIS, door FILIPS zig liet beweegen, hem te zweeren; doch de Schrijver voegt ’er bij, dat hij het uit nood deed, hoe wel hij 'er naderhand om dood bleef.

Vossius beschuldigt FLORIS, ingewikkeld, ten onregte, als hij zegt:

Men zegt, dat FLORIS, zonder weten van de Staaten heeft gehandeld om Holland te brengen onder Frankrijk, doch onder beding, dat hij nog zijne nazaaten, niet zouden gehouden zijn, voor ’t Parlement te recht te staan.”

Maar VOSSIUS zegt niet, waar hij die bijzonderheid, die men nergens anders vind, geleezen heeft. Hadde FLORIS dien toeleg gehad, of werklijk zulks bedreeven, de Staaten zouden recht gehad hebben, hem van ’t Graafschap te ontzetten. De Rijmchronijk, wel is waar, zegt, dat hij den Koning van Frankrijk zwoor; dan men weet, dat het de gewoonte van dien tijd was, beloften van bijstand tegen vijanden mee eeden te bevestigen. FLORIS had ook diergelijken eed aan EDUARD gezwooren. FLORIS schijnt geen vooruitzigt gehad te hebben op eenige hulpe van Engeland tegen de Vlamingen , die, zo wel als FLORIS, met EDUARD tegen Frankrijk in verbond waren. Uit de Acta VAN RYMER, op het Jaar 1295, blijkt dat de Engelsche Koning de geschillen, tusschen GUIDO VAN VLAANDEREN en FLORIS, in der minne zogt te beilissen; ten welken einde bij zijne gezanten herwaards zond. Doen het blijkt ook, dat EDUARD, in die bemiddeling, de zaak van GUIDO, wiens hulpe hij tegen Frankrijk niet kon ontbeeren, meer voorstond dan die van FLORIS.

Een verbond met Frankrijk was voor FLORIS, om de Brabanders en Vlamingen in ontzag te houden, veel voordeeliger dan met Engtland. Hoe het zij, vooraf merken wij aan, dat men het FLORIS als eene schending van het recht beeft toegeschreeven, om een oorzaak voor het beraamd ontwerp te vinden; en dat zijn dood bijna de eenige vrugt van dat ongelukkig verbond geweest is.

Men vind den inhoud daar van geheel in MIERIS, Charterboek, I. Deel, bl. 563, en bij verkorting in de Vaderlandsche Historie, III. Deel, bl. 61, enz. Doch in dat uitrekzel zijn merkelijke misslagen. Daar in word gezegd, dat FLORIS als Leenman van het Duitsche Rijk, tegen den Koning van Duitschland geheel geene Vijandschap pleegen mogt; waar om het 'er zig ook niet toe verbinden wilde. Voor eerst zijn deeze woorden: Leenman des Duitschen Rijks, eene vermeerdering, die nu een uittrekzel geen plaats behoorde te hebben, en vooral hier niet, daar uit het verbond zelve blijken zal, dat FLORIS geen Leenman van het Duitsche Rijk was. De Schrijver van dat uitrekzel had zeker het oog op deeze woorden van het verbond §. 3. Item il est accordé que nous SOMMES TENUS DE FAIRE CUERRES, à sa requeste, a ses ennemis albien au Roij d’Angleterre, & specialement d ceux qui ont reçu de denier: contre le dic Roij de France, EXCEPTÉ LE ROY D’ALLEMANGE, dat is; „voorts is overeengekoomen, dat wij, daar toe vast gehouden zijn den oorlog te voeren, tegen alle zijne (FILIPS) vijanden, Bondgenooten des Konings van Engeland, en inzonderheid tegen de zulken, die geld genooten hadden (van EDUARD) tegen den Koning van Frankrijk, uitgezonden den Koning van Duitschland. Keizer ADOLF was een van die geenen, die geld trokken van Engeland. Deeze zoude FILIPS, des vermaand zijnde, beoorlogen, aleen uitgezonderd ADOF. Maar zo het gebeurde, dat ADOLF FILIPS beoorloogde of aanviel, dan zou FLORIS FILIPS te hulpe komen, zo wel tegen ADOLF, als tegen anderen.

Maar dewijl de Traktaaten moeten verklaard worden, volgens de eigen kracht en betekenis der woorden, zal ik wederom het oorspronkelijke met de vertaalirig, uit § 2. hier ter nedersteleen. Si le dict Roij de France assailloit le Roijaume d’Allemange, en ce cas tant seulement nous POURRIONS aijder le Roij d' Allemange & deffendre son Roijaume, & si le Roij ‘d Allemange voulloit assaihir le Roij ou le Roijaume de France an ce cas nous SOMMES TENUS comme homme du dict Roij a deffendre lui & son Roijaume a ses gages, d. i.:

„ Indien de Koning van Frankrijk het Duitsche Rijk aantastten, in dat, geval alleen, zou FLORIS den Koning van Duitschland mogen helpen: maar zo die den Koning van Frankrijk, of deszelfs Rijk wilde aantasten, in dat geval zou FLORIS gehouden zijn, als Leenman des Franschen Kouings, hem en zijn Rijk te verdedigen, op deszelfs kosten.”

Hier uit blijkt wel de eerbied van FLORIS voor het Rijk en deszelfs opperhooft, maar ook teffens zijne onafhanklijkheid. De tegenstelling, van mogen en moeten of gehouden zijn, is hier beslissende, en heeft geene verdere verklaaring nodig. Voeg hier bij, dat FLORIS, §. 4. uitdrukkelijk zegt:

„Wij zullen van nu af aan niet vermogen eenige gewapende Duitschers in ons Land te ontvangen, noch het zij gewapend of ongewapend, door ons Land laaten trekken, of uit onze havens laaten varen, naar Engeland, of naar eenig ander Land van ’ ‘s Konings vijanden, enz.”

Het bovengemelde Leenmanschap van Frankrijk schijnt alleen uitgedagt te zijn, om FLORIS staat te stellen, zonder krenking van zijnen eerbied voor den Koning van Duitschland, FILIPS tegen ADOLF te kunnen helpen, als het geval zoude daar zijn. Maar dit ware immers hoogst belachlijk, indien FLORIS waarlijk een Leenman van ’t Duitsche Rijk geweest ware?

De dagtekening, onder den brief of het verdrag, is gesteld : Lundij apres THEOPHANIE: na den 6 Januarij, van het Jaar 1295. Eenigen hebben daar voor genomen, den 10 Januarij, van het Jaar 1295 anderen den 9 Januarij, van het Jaar 1296. In den brief zelven spreeken geen andere dan Hollanders, die het Jaar met den 1 januarij aanvingen; en dus zou het dan zijn den 10 Januarij, van het Jaar 1295. Maar dit is niet mooglijk. De jongde nederlaag der Vlamingen, in Zeeland, is voorgevallen, op Simon en Judas Avond, den 27 October, van het Jaar 1295; en sedert is FLORIS naar Frankrijk vertrokken, alwaar hij dit verdrag aanging: want MELIS STOKE zegt:



Recht cortelike hier na

Voor de Graave als ik versta

Toten Coninc te Parijs
, enz.

Dit wil dan zeggen, terstond na den slag. Dus heeft hij den winter van het Jaar 1295 te Parijs doorgebragt; en op den 9 Januarij , in het Jaar 1296 sloot of tekende hij het berugte verdrag. Of dit den 10 of 9 van die maand geschied zij, dit zij hier van genoeg. Ook is het, zo als reeds gezegd is, bekend, dat de zamenspanning, om FLORIS te vangen, in Engeland gesmeed, en aldaar vertrouwd was aan Heere JAN VAN KUIK, die kort te vooren derwaards gezonden was, om eenige zaaken, Holland betreffende, te verrigten. Deeze Heer JAN VAN KUIK was, volgens zijnen eigen eed, gedaan den 31 Maart in het laar 1290, zo wel als zijn zoon HENDRIK, een Leenman van Graave FLORIS, welken hij toen onzen lieven Heer noemde, en maakte zig dus schuldig aan verfoeilijken meineed; hebbende hij zelve, te Bergen op den Zoom, in de vergadering der vloekverwanten, gezwooren, dat hij hun zou doen hebben den bijstand des Hertog van Braband, des Graaven van Vlaanderen, en des Konings van Engeland. Ook verzekerde hij hun, dat JAN dit nooit op hun verhaalen zou. Waar uit ten klaarsten blijkt, wat staat hij op het woord van Koning EDUARD maakte.

De voornaamsten, aan welke kuik dien gevloekten aanslag betrouwde , waren GERARD VAN VELSEN, HERMAN VAN WOERDEN en GYSBERT VAN AMSTEL; bij welke naderhand kwamen: JAN VAN HEUSDEN, JAN VAN TEILINGEN, JAN VAN RENESSE, WOLPHERT VAN BORSSELEN, en meer anderen. Zelfs hadden ’er eenigen in Holland kennis van; zo dat het bijna voor niemand der grooten een geheim was, dan alleen voor FLORIS JAN VAN RENESSE openbaarde het zelve aan zes zijner knaapen; en, echter, bleef de zaak verhoolen. De zaam gezwoorenen verzonnen eenen nieuwen twist, en nodigden FLORIS te Utrecht te komen, om dien te beflissen. Hij verscheen aldaar, en deed, zo als men ligt vermoed, eene uitspraak naar ieders genoegen. Het geld, dat de een aan den anderen moest uitkeeren. betaalde hij, edelmoedig, uit zijne eigen beurs, en onthaalde hun allen ter maaltijd; zijne trouwloosste verraders, AMSTEL en WOERDEN, zaten aan zijne zijde. Het gantsche Hof, zegt MUS, was volijk, om dat het een hooge, dit is, heilige avond was; te weten, de dag voor St. Jan, op welken, in dien tijd, veele vreugde bedreeven werd. Na den maaltijd begaf zich de Graaf een weinig ter rust. Inmiddels reeden alle de verraders naar buiten, uitgenomen AMSTEL, die den Graaf wekte, onder voorwendzel dat het schoon weder was om op de vogeljacht te gaan, het gewoon vermaak van FLORIS.

De al te ligt vertrouwende Graaf, (maar wie denkt op schelmstukken die ’er zelf niet van zwanger gaat?) beval wijn te brengen, en zeide tot AMSTEL: Eer wij uitrijden , moet gij nog eerst St. Geerteminne bescheid doen. Bekend is het, dat men, eeuwen agter een, ter eere van ST. GERTRUID, zo wel in Duitschland als in Holland, plagt te drinken. Ook was dit een dronk van vriendschap. Als zodanig eischte FLORIS, uit den slaap ontwaakende, tot verfrissching, een glas wijn, dronk, waarschijnlijk, een matigen teug, en bracht ze AMSTEL toe, die het schielijk uitdronk, brandende van begeerte om den Graaf in handen zijner medgezellen te leveren. Vervolgens reed de Graaf, mee een klein gevolg , naar buiten, bij zig hebbende zijnen Neef, den jongen Graaf van Henegouwen, die naderhand Stadhouder van Holland wierd, en Heer GERRARD VAN VOORN, l schoonzoon van WOLFERD VAN BORSSELEN, tegen wien hij zig, ten opzigte van Graaf JAN, manlijk verzette. HERMAN VAN WOERDEN was de eerste, die die rampzalig toneel opende; ’s Graaven paard bij den toom grijpende, zeide hij: Uwe hooge Sprongen zijn gedaan, Heer! gij zijl onze gevangene. FLORIS, ziende dat het ernst was, schoon hij het eerst voor spel hield, greep naar zijn zwaard; VELZEN deed het insgelijks, dreigerde den Graave, zo hij zig niet stil hield, den kop te zullen klooven. Een der dienaaren van den jongen Graave van Henegouwen stelde zig te weer, om FLORIS bijsland te bieden; maar hij werd op het oogenblik vermoord.

De jonge Graaf en de Heer VAN VOORNE ontsnapten hunne handen, tot verwondering van ieder, dat de zamenzweerders daar op niet verdagt geweest waren. Terstond bragten deeze de tijding te Utrecht. De verraders, FLORIS gebonden hebbende, voerden hem naar het Muider Slot. ARKEL bragt de twee ontvlugten op zijn Slot in veiligheid, en van daar naar Dordrecht. FILIIPS VAN WASSENAAR, verdaan hebbende dat de Graaf gevangen was, brak het Graaflijk Zegel aan stukken, op dat ’er geen misbruik van gemaakt zoude worden. De maare, als een blixem, door het gantsche Land vliegende, bragt het volk alomme op de been, om den Graaf te ontzetten. Die van Haarlem en Amsleldam begaven zig, met vaartuigen, naar het Muider Slot; doch de geweldenaars van den Graave deeden hem een brief schrijven, waar in hij verklaarde, zig wel te bevinden, en beval hen, naar huis te keeren. Ligt vermoedde men dït dit schrijven hem was afgedwongen; dus werden de verraders genoodzaakt met den Graaf zig elders te begeeven. Zij zetten hem te paard, bonden, met een koord, zijne voeten onder den buik van het paard, en een handschoe voor den mond, om het schreeuwen te beletten.

Aldus verhaalt het MELIS STOKE, welke zegt, dit te hebben van ooggetuigen. Niet verre van Naarden ontmoetten zij eenig volk in het koorn; VELZEN reed voor uit, en vraagde, wat zij sogten? Het antwoord was: den Graaf. Toen zwenkte VELZEN zijn paard, en meende met zijn zwaard FLORIS te dooden; doch deeze den slag ontwijkende, zocht, met zijn paard, over eene sloot te springen, maar viel ’er midden in. VELZEN toen van het paard gesprongen , maakte den Graaf af met vijf wonden, volgens anderen met tweeëntwintig. Dus was FLORIS vermoord, eer die van Naarden ter zijner redding konden toeschieten. Inmiddels was VELZENS paard hem ontlopen; doch hij redde zig, zo wel als alle de anderen, met de vlugt, bedienende zig van het paard van eenen zijner dienaaren. Die van Naarden greepen VELZEN dienaar, dien zij deeden rabraaken. Ook haalden zij het Lijk des vermoorden Graafs uit het water. Het werd van daar naar Alkmaar gevoerd, aldaar gebazemd, en vervolgens te Rhijnsburg ter aarde besteld, na dat alvorens zijne ingewanden, in de gemelde Stad, begraaven waren.

Zonderling is het, dat men bij de Schrijvers van een zaak als deeze, en eenen sterfdag zo naauwkeurig verhaald, nog zo veel versfchil vindt. 's Woemdags daar na, dat is, zegt ALKEMADE, den 28 Junij, van het jaar 1296, waarop de Graaf den geest gaf. VOSSIUS zegt, volgens de regte uitdrukking van zijnen vertaaler, den 26 Junij; DESA en andere, den 27 Junij; het Goudsche Chronijkje, heeft dat de Graaf verslagen is op St. Pieter en Paulus avond, dat is, den 28 Junij; doch in de Reformatie van J. LE LONG word klaar bewveezen, dat het geschied is op den 28 der meergemelde maand Junij. In de beschrijving van Alkmaar, door S. VAN EIKELENBERG, is ingevoegd een andere en laatere afbeelding van dien zelfden kist, welken BOOMKAMP naar het leven getekend heeft, met het

ingevulde opschrift; doch den dag bepaalende, niet gelijk LE LONG, op den 28, maar op den 27 Junij.

De redenen van LE LONG zijn deeze:

„ Want, (zegt hij), volgens het verhaai van M. STOKE, L. VAN VELTHEM, de Goudsche Chronijk, enz werd hij op St. Jan avond in den zomer, dat is den 23 Junij gevangen, en vijf dagen daar na op St. Pieter en Paulus avond vermoord, zijnde den 28 Junij. Zo dat J G BRANDS VAN LEIDEN deezen moord op den 27, en ook BEKA, een dag te vroeg stellen, vermids die Feestdag altijd op den 29 komt.”

Hier op gaat hij dus voort. Noch meer ben ik verwondert, dat in het Batavia Sacra gezegt werd: van deezen Graaf FLORIS staat het volgende aangetekend, in het doodboek van St. Pieters Kerk te Utrecht, op den 28 Maij, in het Jaar 1296, is gedood den Doorluchtigen Graaf; dan dit kan niet anders zijn, dan een fout van den Schrijver of drukker. Het bewijst dan LE LONG gezegde, dat FLORIS den 23 gevangen, en 5 dagen daar na, dat is den 28, op St. Pieter en Paulus avond, vermoord is. Doch hier heeft hij STOKE niet wel ingezien: want deeze zegt, niet den vijfden dag daar na, maar bepaaldelijk regt op den vijfden dag van zijn gevangenis, en dus bepaaldelijk den 27. Want, hij werd gevangen den 23, zijnde in dat Jaar zaturdag, en dus woensdag, den 27 , de vijfde dag. Dit word nader bevestigd nit den brief van LOE VAN KLEEF, Heer van Arkel, aan den Koning van Engeland, te vinden in MIERIS Charta boek; daar in word de laatste dag van FLORISleven genoemd quarta fertarum, dat is woensdag, zijnde den 27. En behoeft men wel te twijffelen, dat LOE VAN KLEEF, die, in naam der Edelen en vassallen van Holland, den Koning den gepleegden moord bekend maakte den netten dag geweeten heeft?

FLORIS DE VIJFDE was rijzig en groot van persoon; van een schoone en deftige gestalte; welspreekend, aangenaam en vriendelijk van taal; dapper en kundig in zaaken van oorlog; een groot beminnaar van de vogeljacht, en gantsch niet afkeerig van de vrouwen. Ten opzigte van de Landzaaten was hij een groot voorstander van regt en geregtigheid, en teffens een vijand van alle onderdrukking, waar in de Edelen

van van dien tijd zig zeer te buiten gingen; verbeeldende zij zig, dat de wetten alleen gemaakt waren voor den gemeenen man. Dan, hoe schoon deeze deugden in hem uitblonken, zij werden bezwalkt, door een dartel en wellustig leven. Men weet, uit zekere berichten, dat hij in onegt geteeld heeft eenen zoon , DIRK genaamd , bij KATHARINA VAN TEILINGEN, dochter van Heer WILLEM VAN TEILINGEN, en GERARDA of GEERTRUI VAN WOERDEN, dochter van HERMAN VAN WOERDEN, eene zeer schoone vrouw. Zij was eerst de vrouw van ALBERT VAN VOORN, en daar na van WOLFERT VAN BORSSELEN, met wien zij te Delft werd omgebragt.

Behalven deeze had hij nog een bastaard zoon, WITTE VAN HAAMSTEDE genaamd; een man, die zig naderhand zeer vermaard heeft gemaakt. Doch, onder alle zijne matressen, werd meest van hem bemind, ISABELLA, dochter van JAN DE VII, Heer van Heusden, welke hij, tegen den wil van haaren vader, op zijn Lusthuis de Vogelzang, buiten Haarlem, als zijne bijzit hield. Deeze, zegt men, wilde FLORIS aan GERARD VAN VELZEN, met geweld ten huwelijk opdringen; doch dat die volstandig weigerde, als een Edelman, ’s Graaven hoer te trouwen. Hier uit zou naderhand ontdaan zou, dat FLORIS de huisvrouw VAN VELZEN, na hem buitenslands gezonden te hebben, uit wraak daar over, op haar Slot Kronenburg, zoude verkracht hebben. Doch deeze gebeurtenis, en de daar uit gevolgde haat van VAN VELZEN tegen den Graaf, is reeds ten overvloede, door verscheiden Schrijvers, met bondige redenen wederlegt, en aangetoond, dat dit een bloot verdichtzel is, of ten minste zonder grond opgemaakt uit eene verkeerde lezing van MELIS STOKE. Men zie hier over SCHRIVESIUS, en anderen.

Maar laaten wij nu onderzoeken de bijzondere redenen van den haat der Edelen tegen Graaf FLORIS.De eerste reden, en de voorname grond van den gesmeeden aanhang, was, het bovengemelde verbond, door FLORIS met FILIPS, Koning van Frankrijk, aangegaan. Zij beschuldigden hem, dat hij daar mede het Land aan Frankrijk verkogt had. Maar dit was een bloot voorwendzel, om aan hun gedrag een schijn van recht te geeven: want de Edelen van Holland, die, in merklijken getale, daar bij waren tegenwoordig geweest, en die zelve dat verbond ondertekend hadden, rechtvaardigden hem genoeg. Zijne grootste vijanden, en de aanleggers van die schmaaddaad, hadden daarenboven ieder hunne bijzondere redenen van misnoegen. FLORIS, dien wij zo even schetsten als een handhaver van het recht, zonder aanzien des persoons, had, binnen Leiden, zekeren JAN, Neef van VAN VELZEN, om begaanen manslag, doen onthoofden; en dit was de bron van zijnen haat, en niet het verkrachten van zijne vrouw. GYSBERT VAN AMSTEL had, verscheiden Jaaren, in ’s Graaven gevangenis doorgebragt; zijne goederen waren verbeurd verklaard en weg geschonken.

En of schoon FLORIS hem, zo wel als HERMAN VAN WOERDEN, die mede gebannen was, en zijne goederen verbeurd had, naderhand in hunne eer en goederen hersteld, en meerder gunde en liefde betoond had, dan zij verdienden, was daar door wel hun openbaare haat, maar niet hun geheime wrok ter neder gelegd Wat aangaat eene nog meer algemeene Oorzaak, namelijk het verheffen van veertig huislieden tot den Adelstand; deeze was mede niets meer dan een louter verdichtzel. Wel is waar dat FLORIS, in het Jaar 1290, twaalf Ridders van St. Joris geslagen had; maar het is tevens waar, dat het geene boeren, maar Edellieden waren, en onder deeze zelfs GYSBERT VAN AMSTEL, een zijner trouwloosde verraderen. De gevolgen van deezen afschuwelijken moord, en het lot der moordenaaren, zullen wij meiden op het Art. JAN DE I, Graaf van Holland. Hier mede besluiten wij het Artikel van FLORIS DEN V, den laasten van dien naam onder de Graaven van Holland; ten slot ‘er nog bijvoegende deeze digtregelen van LANGENDYK.

Daar trotschheid, dartele min, en zugt tot hooger staat,

Regeeren in het hart der Vorsten van de Landen,

Staan zij gestaag ten doel voor oproer en verraad;

Dan valt hun kroon van 't hoofd, dan gaat hun roem te schanden,

o
FLORIS Konings telg! te dartel uitgespat,

Ten spijt des adeldoms, dat hebt gij ondervonden ;

Want, na ge op het Muider Slot, veel smaads geleden had,

Doorstak u
VELZENS wraak met tweeëntwintig wonden,

Zie alle de Hollandsche Chronijken van de tijden der Graaven, enz.

< >