WORKUM; zie WOUDRICHEM.
Workum (Friesland)
WORKUM, eene Stad in Friesland, van ouds Wolderkum of Waldrichem genaamd, gelegen in het Westlijk gedeelte, aan de Zuiderzee, ruim een uur gaans ten Noorden van de Stad Hindelopen, en ruim vier uuren gaans ten Zuiden van de Stad Harlingen. Onder de elf Friesche Steden bekleedt zij, ter Vergaderinge van het Gewest in rang de negende plaats. Bij den Oudheidkundigen ALTING ontmoeten wij aangaande den alouden toestand van Workum, het volgende berigt: “WALDRICHEM, dus schrijft hij, is eene stadt in Vrieslandt, aan den rechter oever van den Ouden Vliestroom, aan Schippers en Overzeesche Handelaars, om de nabijheid des nieuwen boesems, vrij ’t meeste bezocht en bewoont. Tot een teken van Oudtheidt strekt de andere stadt van den zelven naam, hoewel met dat onderscheijdt, dat ze op een anderen oort lagh, en nu al van de XIII eeuwe af, onder de golven onder haar oude benaminge, op de zanden niet onbekent. Des naams oorsprongk (dus vervolgt ALTING) is de zelfde niet Waldrichessem aan de Merwe, en daar bij een en de zelfde verkortinge van Woudrichem in Workum of Warkum. De stadt is met geene muuren bevest, ook kan ze niet bequaamelijk omvest worden: Vermits ze zeer weij nogh breedte, en eene onmatige lengte heeft. Zij wordt onder de steden, aan deeze zijde van de Lauwers gelegen, de IX in rang gestelt.” Tot hier toe ALTING.
Wegens den oorsprong of de reden der benaaminge kunnen wij niets met zekerheid vermelden. Gelijk van de meeste Plaatzen, schuilt ook deeze in het duister. ’Er is ’er, die van gedagten zijn, dat, even gelijk het tegenwoordige Staveren niet op den grond der van ouds dus genaamde Stad gelegen is, dit zelfde met opzicht van Workum zoude plaats hebben. ’t Is, naamelijk, bekend, dat de uitgebreide waterplas, heden ten dage de Zuidzee genoemd, in overoude tijden, droog en vrugtbaar land was; zijnde bedekt met verscheiden bewoonde Dorpen en Plaatzen, thans onder den vloed bedolven, welker bewooners, bij het ontstaan van deezen Zeeboezem, meest Oostwaarts zijn geweeken. Met opzigt tot eenige Dorpen, weleer in het Noordwest van de Stad Harlingen gelegen, is dit eene bekende zaak. Even eens geldt dit aangaande het oude Stavoren, als zijnde hetzelve gebouwd geweest, veel nader aan de Stad Enkhuizen, op den eertijds vrugtbaare plek gronds, tusschen die Stad en het tegenwoordige Stavoren. Van hier dat zommige Oudheidkundigen van meeninge zijn, dat men het oude Workum moet zoeken op eene plaats, meer Westwaarts, op een aanmerkelijken afstand van de tegenwoordige vaste kust van Friesland. Maar tot welken tijd de afscheiding moet gebragt worden, of wanneer de tegenwoordige Stad gebouwd zij, vinden wij niet vermeld. De aloude geschiedenis der Stad ligt alzo in de duisternisse der eeuwen bedolven. Veel heeft Workum geleeden, geduurende de rampzalige inlandsche verdeeldheden tusschen de Schieringer en Vetkoper, welke, even als de twisten der Hoekschen en Kabbeljaauwschen Holland, ’t eenigen tijde, Friesland in rep en roere stelden.
Toen Workum, op het einde der Vijftiende Eeuwe, het met de Vetkopers hieldt, wierdt zij, door den Edelen JOUJAMA en de zijnen, aangetast en veroverd; waarom de Vetkopersche hoofden, die zich daar binnen bevonden, zich genoodzaakt vonden, de plaats te ruimen, en elders eene veilige verblijfplaats te zoeken. Hoewel de burgerij, door deezen aanval, zwaare ontsteltenissen leedt, schijnt zij, egter, met den schrik vrij geraakt te zijn, immers aan haare persoonen en goederen, geen merkelijk nadeel te hebben geleeden. Dit wierdt gespaard tot in den Jaare 1515. In de maand Maij diens jaars kwam de zo genaamde Zwarte Hoop de Stad vijandlijk overvallen, en rigtten ’er brandstigtingen en veelerhande verwoestingen aan. Gelijken moedwil pleegde ’er, eenige dagen laater, de Geldersche Soldaaten, die, onder andere, de Kerk, van binnen, geheel en al uitbrandden. Men was ’er naauwlijks een weinig tot rust gekoomen, of die van den Bourgondische aanhang kwamen, in den volgenden Jaare 1516, de Stad overvallen.
Doch hun verblijf was van korten duur. De befaamde GROOTE PIER, stedewaarts gerukt zijnde, deedt hun, met verhaaste schreden, de vlugt neemen. In den Jaare 1523 keerden de Bourgondiesgezinden te rug, verzekerden zich, van nieuws, van de Stad, en broken, onder andere verwoestingen, door hen aangerigt, den toren der Kerke, tot op het vierkant muurwerk, af, die voorheen, om zijne ongemeene hoogte, de schepen zelf tot in de Noordzee, tot eene baak plagt te verstrekken. Zints dien tijd levert de Geschiedenis der Stad niet veel merkwaardig op, tot in de Jaare 1787, wanneer zij, door bewerking der aanhangers van WILLEM VAN NASSAU, verstrekte tot een tooneel van mishandelingen en plonderingen, meer dan eenige Stad van Friesland, en die nog heden menig eenen borger van die Stad aan dat vloekwaardig jaar, met afgrijzen doen te rug denken.
De Stad Workum, gelijk wij boven aanmerkten, ligt aan de Zuiderzee, hoewel zij, door een aanmerkelijk voorstrand, tusschen de Dijk en het Vaarwater der groote schepen, van dezelve, eenigermaate, is afgescheiden. Een naauwe doortogt, het Zool genaamd, hebbende, aan de eene zijde, het voorstrand, en, aan den anderen kant, den Zeedijk, opent de gemeenschap voor groote schepen en kleine vaartuigen, met de gemelde Zuiderzee. Aan het begin diens naauwen vaarwaters ligt een zwaare Sluis, met een dubbelen Valbrug gedekt. De Stad zelve is in de lengte gebouwd, bestaande uit eene dubbele rij Huizen, strekkende genoegzaam in eene rechte lijn, van het Noordoost na het Zuidwest, ter lengte van bijkans een vierendeel uur gaans. Alleenlijk ontmoet men in het Noordoost een kleinen dwarsstreek, Zuidoostwaarts strekkende, hier ter stede hij den naam van het Dwars-Noord bekend. Straaten of uitbuurten heeft men ’er niet, dan eene enkele, in het Zuiden van de Lange Streek, op de hoogte van de Markt.
Een water van geringe breedte doorloopt de geheele Stad, van het een einde tot het ander. Een wijder water, de Wijmers genaamd, strekt langs de agterzijde der huizen aan den Zuidkant, dienende tot een doortogt voor groote en kleinere schepen, door de Sluis na buiten of na binnen vaarende. Voor ’t overige is de Stad geheel zonder Wallen of Vestingwerken. Niet verre van de Sluis meent men, evenwel, eenige merkteekens te bespeuren; welke zouden uitwijzen, dat aldaar, ’t eenigen tijde, een Schans, of soortgelijke Versterking, zou gelegen hebben. Misschien zou men ook hier moeten zoeken eene der twee Poorten, van welke, naar het oordeel van zommige, de Stad eertijds voorzien was.
Genoegzaam in het midden van Workum verwijdert zich de dubbele streek Huizen tot een ruim en zeer aanzienlijk plein, rondom met Huizen bezet, en op hetwelk de Jaar- en Weekmarkten gehouden worden. Aan het Westeinde van dit Plein staat de Groote Kerk, bij haare eerste stigting, en geduurende de Roomsche tijde, aan de Heilige GEERTRUID toegewijd. Het is een zwaar, en, den tijd, in welken het gestigt wierdt, in aanmerking zijnde genomen, fraai Kruisgebouw, van aanmerkelijke hoogte. Behalven andere sieraaden, ontmoet men, van binnen, een fraai Orgel, het gewrogt van eenen Frieschen Kunstenaar, in den Jaare 1697, naar de plaats zijner geboorte, JAN HARMENSZ VAN BERLIKUM genaamd. De Toren is niet onmiddelijk met de Kerk verbonden, maar staat van dezelve op eenen afstand van wel zestig voeten. Het is een zwaar en lomp gevaarte, als zijnde tamelijk dik, en niet meer dan zevenentachtig voeten hoog.
In de Historie der Stad hebben wij gezien, dat, door den moedwil der Bourgondiërs, de hooge Spits wierdt afgebroken. Den laage Spits, in de gedaante van eenen Lantaarn, steekt thans ten platten dake uit. De verbandsteenen, welke nog tegenwoordig op de Oostlijke hoeken des Torens uitsteeken, doen zommigen denken, dat men, ’t eenigen tijde, een voorneemen heeft gehad, om de tusschenruimte, tusschen den Toren en de Kerk, aan te vullen; doch dat geldgebrek de voldoening van dit voorneemen zou hebben doen staaken. Zelf wil men dat PHILIPS DE II, Koning van Spanje, door eene buitengewoone vergunning, den opbouw der Kerke bevorderlijk zou geweest zijn. De Hervormde Gemeente wordt door twee Leeraaren bediend. Zij zijn leden der Klassis van Bolsward en Workum.
Behalven de Groote, hadt men hier, eertijds, eene Gasthuis-Kerk. Tot voor omtrent veertig jaaren was de Toren daar van nog in weezen. Tegenwoordig dient het gebouw tot een Stads Pakhuis en Werk- of Spinhuis, voor zodanige onvermogenden, die onderstand behoeven, doch, egter, in staat zijn om eenig werk te kunnen verrigten. Een derde gewijd gestigt, weleer de Kapelle genaamd, vertoont nog de overblijfzels zijner aloude bestemminge, in het spits Torentje, welk ten dake uitsteekt. De Stads School wordt thans in dit gebouw gehouden; de Schoolmeester heeft ’er, daarenboven, zijne wooning.
Openbaare waereldiijke Gebouwen ontmoet men ’er geene, behalven het Stadshuis; het staat in den Zuidoosthoek van het Marktplein. Het is een deftig vierkant gebouw, in den hedendaagschen smaak getimmerd, van binnen voorzien van de noodige Vertrekken, berekend naar het oogmerk van zulk eene stigtinge. Men beklimt het Stadthuis langs eene vrij hoogen Trap of Opgang. Het benedenste gedeelte, gelijksvloers, dient tot eene niet onaanzienlijke Herberg. Onder de Openbaare Gebouwen mag men ook nog tellen de Stads Waag, met den agtermuur met de Groote Kerk onmiddelijk verbonden. ’Er bloeide, van ouds, ter deezer Stede, een aanzienlijk adelijk Geslagt, INTIMA of INTHIEMA genaamd, ’t welk de kiem der Regeeringe in handen hadt. Het bewoonde een Huis, ’t welk, met regt, den naam van Kasteel mogt draagen, en, ’t eenigen tijde, diende om de Stad in bedwang te houden.
Het Gebouw stondt ten Zuiden van de Kerk. Zints het uitsterven des Geslagts, en om de bouwvalligheid van het Gestigt, heeft men het, nu ongeveer zeventig jaaren geleeden, afgebroken.
Behalven de Hervormde, heeft men, te Workum, eene Gemeente van Doopsgezinden; die, hoewel niet te vergelijken bij 't geen zij voormaals plagt te weezen, nog heden vrij talrijk in ledemaaten is. Meer aanziens en eene duidelijker in ’t oog loopende vertooning heeft de Vergaderplaats dan de meesten van die Gezinte. Een weinig binnenwaarts ten Zuiden van den gemeenen weg staande, heeft het Gestigt aldaar twee deftige ingangen. Van binnen is het voorzien van twee Gaanderijen; iet zeldzaams in de Kerken der Doopsgezinden. Boven de veelal niet zeer hooge burgerwooningen, ziet men het gewijde gebouw zijn dak staatelijk verheffen. Aan éénen Leeraar is het werk der bedieninge toevertrouwd.
Eindelijk hebben ’er ook de Roomschgezinden eene Vergaderplaats, ten Noorden van het Oostlijk gedeelte der Stad; het is een fraai en zeer aanzienlijk gestigt, voor vijfentwintig jaaren, of daar omtrent, gebouwd.
De Regeering van Workum bestondt, eertijds, uit acht Burgemeesteren en vierentwintig Gemeenslieden of Vroedschappen. In den Jaare 1772 heeft WILLEM DE V het getal der eersten op vier, dat der laatstgemelden op twintig verminderd.
Grooter dan van eenige andere Friesche Stad, is de uitgestrektheid van het Grondgebied van Workum; men rekent dat het wel tweeduizend Morgens Lands beslaat. Bijkans een vierde gedeelte daar van ligt in het zo genaamde Workummer-Nieuwland; zijnde een ongedijkte Polder, ten Zuiden der Stad, na den kant van Hindelopen. Hoewel deeze eigendom merkelijke voordeelen aanbrenge, is de Stad, daarentegen, met zwaare uitgaven belast, onder andere, met het onderhoud van een gedeelte des Zeedijks, ter wederzijden der Stad, ter lengte van iets meer dan vijfhonderdveertig Roeden. Een drukkende ramp trof den straks genoemden Polder, het Workummer-Nieuwland, door den geweldigen storm en hoogen Watervloed van de maand November des Jaars 1776. Om de geleedene schade, door den doorbraak in den Dijk van een aanmerkelijk getal Roeden, te bereiken, wierdt 'er eene somme van weinig minder dan tweemaalhonderdduizend guldens vereischt. Bij wijze van gifte wierdt die schade, uit de gemeene kas der Provincie, gedraagen met eene somme van ruim honderdduizend guldens. Het overige moesten de Ingelanden bekostigen.
Het getal der Huizen binnen Workum wordt op ruim zeshonderd, en dat der Inwooneren op ongeveer drieduizend begroot. De Scheepsbouw en Zeevaart was, geruimen tijd, een aanmerkelijke tak van het bestaan der ingezeetenen. In den Jaare 1781 wierdt het getal der Kofschippers, hier woonagtig, op zesënzestig begroot. Met het verval van den Scheepvaart, uit eenen zamenloop van bekende oorzaken onstaan, zal dit getal, hoogstwaarschijnlijk, zints dien tijd, niet weinig zijn verminderd. Daarenboven verschaffen de Pottebakkerijen hier niet weinig vertier. Derzelver getal vinden wij op zeventien begroot. Niet zo veele ontmoet men in het overige gedeelte van het gantsche Gewest.
Het Wapen der Stad Workum is een Schild, bevattende, in de eene helft, een halven Arend, zwart op een gouden veld, en in de andere helft, drie Leliën, twee boven en een onder, in goud op een zwart veld, boven het Schild een gekroonden Helm, en eene Lelij daar boven.
Zie SCHOTANUS, Beschrijving van Friesland; ALTING, Notitia Germaniae Inferioris; HALMA, Toneel; Tegenwoordige Staat van Friesland, Deel
XV.