is de benaaming van hun, welke, voornamelijk in het leerstuk van den Doop der Kinderen, met andere Protestanten, in de Nederlanden, en met alle andere Christenen, van verschillende gedachten zijn. Zij draagen ook wel den naam van Mennoniten, naar eenen MENNO SIMONS; een man, die veel gearbeid heeft, tot opbouw hunner Gemeenten.
In Duitschland en elders worden zij Anabaptisten of Wederdoopers genaamd. Dan, men dient wel in ’t oog te houden, dat de Doopsgezinden, daar wij voorneemens zijn in dit Artikel van te spreeken, geene de minste overeenkomst of betrekking hebben met of tot de oproerige Munstersche Wederdoopers, waarvan wij afzonderlijk op het Art. WEDERDOOPERS, zullen spreeken.De Doopsgezinden zelve geeven voor, dat hunne voorouders afstammelingen waren van de Waldenzen; dat, door de vervolging, welke die Christenen ondergaan hadden, en waardoor veele genoodzaakt waren geweest, hun vaderland te verlaaten, eenigen van die zig hier en elders verspreid hadden, zig echter schuil houdende, tot dat zij, met de tijden der Reformatie, zig eenige meerdere vrijheid hadden aangemaatigd, en openlijk hunnen Godsdienst hadden beginnen te oefenen en te belijden; dat, ten hunnen nadeele, de oproerige secte der Wederdoopers de Regeeringen der Steden, tegen allen, die den Doop der kinderen afkeurden, had verbitterd; dat ook de stille en weerlooze Doopsgezinden de strengste vervolgingen hadden moeten ondergaan: te meer, daar zij ook het eedzweeren afkeurden, en van het ampt der Overigheid en 't gebruik der wapenen anders dachten, dan men gewoon was; dat de haat der Overigheden oorzaak geweest was, dat in de Plakaaten, die tegen hun gemaakt waren, geen het minste onderscheid was gemaakt, tusschen de weerlooze Doopsgezinden en oproerige Wederdoopers; dat, al verder, dit de oorzaak geweest was, dat de Historieschrijvers deze beiden, zeer onvoorzigtig, onder een gemengd hadden; dat wel de Regeeringen, naderhand, beter overtuigd waren geworden, doch dat de Historieschrijvers, meest Kerklijken, in hunne dwaaling waren voortgegaan.
Hunne tegenpartijen, van den anderen kant, hebben willen staande houden, dat de eerste grondvesters van de Gemeente der Doopsgezinden niet vóór de tijden der Hervorming ontstaan zijn; dat die allerleije slegte, en voor de gemeene rust zeer schadelijke gevoelens gekoesterd en verspreid, en, onder anderen, met de grootste halssterrigheid, den Kinderdoop verägt hebben, en dat, tegen die soort van menschen, met alle regt, volgens de Wetten zou gehandeld zijn; dat MENNO SIMONS, een man van zagter aart, en van meer begaafdheid, hunne gedachten, zo in het godsdienstige als burgerlijke, zo zeer verbeterd had, dat zij niet meer die strenge straffen verdienden, als wel de voorigen, die alle banden van eendragt verscheurden; dat de Magistraaten, daarvan overtuigd, die straffen tegen de verbeterde Doopsgezinden buiten gebruik gesteld, en hun hier en daar vrijheid tot het oefenen van hunnen Godsdienst gegund hadden.
Het valt niet moeijelijk te gelooven, dat de Doopsgezinden, die, in sommige leerpunten, het bestuur en de kerklijke tugt in veele opzigten, met de Waldenzen overeenstemden, in eenige opzigten hebben kunnen zeggen, van dezelven, in navolging, afkomstig te zijn. Eene ontwijfelbaare waarheid is het, dat niet alle de Doopsgezinden, aan de beroerten, zo in Munsterland als Holland veroorzaakt, schuldig geweest zijn; doch het is ook tevens waar, dat veelen, die ’er deel aan gehad hadden, en de straffen gelukkig ontkomen waren, door MENNO SIMONS tot bedaarder en betere gedachten gebracht zijn, als zijnde door hem ten volle overtuigd, dat de verbeteringen, die zij in de kerk en burgerstaat verhoopten, op zulk eene wijze, als de verleiders hun hadden ingeprent, niet te bekomen waren; waartoe ook zeker die geenen, die niet verleid en bij de meening der voorvaderen gebleven waren, mede het hunne hebben toegebragt, om de misleiden te regt te brengen.
Ongelukkig dat, nog lang na het Munstersch en Amsteldamsch Oproer, de geest van vervolging, tegen de weerlooze Doopsgezinden, zijnen moordrol speelde. Dan, nadat men, in de Vereenigde Nederlanden, eerst om de Burgerlijke Vrijheid, en daarna om Frijheid van Geweeten, zig tegen Spanje met magt begon te verzetten, om allen dwang afteschudden, kreegen ook, natuurlijker wijze, deze Stillen in den Lande meerder vrijheid, meerder rust en vrede. In den aanvang geschiedde dit alleen bij oogluiking. Van tijd tot tijd hunne opregte handel en wandel, en de onschadelijkheid hunner gevoelens meer kenbaar wordende, en zij zig niet onttrekkende, om voor het gemeene welzijn, in de gevaarlijkste omstandigheden, groote geldsommen opteschieten, werd hun niet alleen vrijheid van denken, maar ook de ongestoorde oefening van hunnen Godsdienst, met volkomen voorregt van een Kerkgenootschap, ingewilligd. Zo verre gekomen zijnde, ging het hun als meer andere gezinten.
Ontbloot van waereldlijk gezag, verdeelden zij zigzelven door onrusten, die naderhand tot openbaare scheuringen uitliepen. Trouwens, de zaaken wel inziende, kon de oprigting van hun Kerkgenoodschap, natuurlijker wijze, geen ander gevolg hebben. Weinige Geleerden, en nog minder geleerdheid, geene vaste begrippen der leerstellingen, geene de minste kerkordening onder hen plaats hebbende, moest noodzaaklijk volgen, dat, het geen heden door den eenen geleerd en geschikt was, de ander morgen verbeterdt wilde hebben: te meer, daar ieder van hun van gedachten was, dat elk en een ieder, zonder onderscheid, zijne eigene meening, die hij onderstelde altoos de beste te zijn, on verzettelijk verpligt was te volgen. Hoe meerder rust dus van buiten was, hoe meer de gemoederen van binnen verdeeld werden. Zij, die het rekkelijkst van gevoelen waren, bestonden meest uit gevlugtte Waterlanders, dat is, uit zulke, die in Noordholland, en wel in Waterland, geboren waren. Dezen werden, als uit verachting, de naam van de Drekwagens gegeeven, door de Vlamingen, die zig zelfs de Naauwgezetten of de Fijnen noemden.
De twist liep zo hoog, dat de Vlamingen de Friezen geheel uit de kerkgemeenschap wilden bannen. Dit een openbaare scheuring, en, van één partij, twee geworden zijnde, liep dit te meer in het oog, wijl nu ieder op de uiterlijkheden, waarin zij verschilden, openlijk stout was.
De Friezen waren in kleeding, lijwaat, huisraad, kortom in alles, net en zindelijk. De Vlaamingen, volgens den aart hunner Natie, slecht en morsig in hun huisraad, doch opzichtiger in kleeding. Ieder moest nu, zo verre was het gekomen, partij kiezen, en zig tot de Vlaamingen of Friezen begeeven. Hoe heviger deze twisten, hoe gematigder de Waterlanders werden, erkennende beide partijen voor broeders. Doch ook daardoor werden zij van beide partijen gehaat; vertrouwende zo wel de een als de ander, alleen de echte kerk van Christus op aarde uittemaaken. Staande deze onmin, hadden ’er zig, in de Nederlanden, Hoogduitsche Doopsgezinden neergezet; deze waren, in spraak, zeden, gewoonten en leerstellingen, van de Inlanders verschillende, en dus ook afgezonderd.
Na verloop van tijd volgden de Friezen, Vlaamingen en Hoogduitschen het voorbeeld der Waterlanders; verlaatende de oude strengheid en hardigheid der Doopsgezinden, zo omtrent de Leere als Kerktugt. Dan, ook hier scheidden zig wederom eenige stijfhoofdigen van hun af, blijvende bij hunne oude gewoonte.
De oude Vlaamingen verminderden daar door in getal, en werden zelfs minder talrijk dan de gemaatigden; draagende als nog den naam van Oude Vlaamingen, of Oude Friezen, waar van zij afkomstig zijn. Ook zijn zij nog zodanig onder elkander verdeeld, dat zij elkander de hand van broederschap weigeren. Zij zijn in twee hoofdsoorten, de Dantzigers en Groningers, onderscheiden. De tweede hoofdpartij, de Groven, dat is de Gematigden of Verdraagzaamen, die zig, in veele zaaken, van de eerste onderscheiden hebben, bestonden allereerst uit de Waterlandsche, daarna ook uit de Friezen, en eindelijk ook uit de Vlaamingen, en maakten een ongelijk grooter getal uit.
Deze drie partijen hebben dit met elkander gemeen, dat zij de oude Leerstellingen ten deele lieten vaaren, ten deele matigden, en dat zij de kerklijke gebruiken en instellingen, als ook hunne uiterlijke levenswijze, wat meer schikten naar de gewoonten van 's lands Ingezetenen. Hun rijkdom en maatige en zuinige manier van leeven maakten hun tot steunpilaaren van den koophandel, en dus van den Staat. Hierdoor in meer verkeering met de beschaafdste lieden geraakende, verkreegen zij liefde voor kunsten en wetenschappen. Eindelijk onmisbaare leden voor de maatschappij wordende, bleeven zij, echter, afgezonderd van de andere Gemeenten der Doopsgezinden, schoon ’er onder deze ook waren, die zig op dit alles toeleiden, en die zelve vorderingen, ten nutte van hun zelven en van het algemeen, maakten.
De Groningers, de Oude Vlaamingen in Pruissen, waarbij die van Amsteldam behooren, en die ook wel den naam van Dantzigers draagen, eene soort, de Allerfynste genaamd, de Jan Jacobsgezinden, en eindelijk de Zwitzersche Doopsgezinden, zeggen ieder, dat zij de echte Doopsgezinden zijn; erkennende niemand daar voor, dan die onder hunne Gemeente behoort: schoon hunne verschillen, meest in beuzelingen, die niets tot de hoofdzaak van den Godsdienst toebrengen, bestaan.
Wat aangaat hunne Leerstellingen, zo van de H. Drieéénheid; van Christus Menschheid; van de Sacramenten; van den Waterdoop; toelaating ten Avondmaal; van het Ampt der Overigheid; van den Eed; Rechtsvordering van de Overigheid; van ‘t Regt der Kerklijke Regeering en des Leeraarampts; Voetwassing; Kerklijke Ban; van het Huwelijk; van de Geleerdheid en van de Kerke: alle zaaken, waarin de Doopsgezinden, meer of min, van de overige Christen Kerkgemeenten verschillen, zal ik mij niet inlaaten; ieder, des begeerende, kan daarvan onderrigting in hunne eigene schriften bekomen.
Wat aangaat den uiterlijken en hedendaagschen Staat, zo der Waterlandsche en Vlaamsche als der Friesche Doopsgezinde Gemeenten. In alle de Provintiën van Nederland vindt men de zelve; ook is ’er ééne te Maastricht; ééne te Vaals, in het Land van Overmaaze, ééne te Aardenburg, in Staats Vlaanderen, en ééne te Groede, in ’t Land van Kadzand. Het getal van alle te zamen, in de Nederlanden, beloopt honderd zes-en-tagtig, die door meer dan drie honderd Leeraars bediend worden. De meeste vindt men in Friesland en Noordholland, alwaar zij zig van den beginnne af hebben neergezet. In Gelderland zijn drie Gemeenten; in Holland zes-en-zeventig Gemeenten; in Zeeland vier Gemeenten; in Utrecht zijn maar twee Gemeenten, ééne binnen de Stad, en ééne te Veenendaal. In Friesland telt men agt-en-vijftig Gemeenten; in Overijssel zestien Gemeenten; Groningen heeft zeven-en-twintig Gemeenten.
De Vlaamschen, Waterlandschen en Vereenigde Vlaamschen en Waterlandschen van Noordholland houden, jaarlijks, op den laatsten Donderdag in Julij, eene algemeene Broederschap- of Societeitsvergadering; waarin de hoofdzaaken van het kerkbestier enz. geregeld worden. Op dien zelfden dag houden de Friesche Doopsgezinden van Holland en Westfriesland eene dergelijke vergadering; wordende de plaats, jaarlijks, verwisseld. De afgezondenen bestaan van ieder Gemeente, in een Leeraar en Diaken, en daar geen Leeraar is, uit twee Diakenen. De Steden en Plaatsen, vanwaar de eerstgenoemde te zamen komen, zijn § Hoorn, Medenblik, Enkhuizen, § Alkmaar, Edam, § Monnikendam, Purmerend, den Ilp, Durgerdam, § Wormer en Jisp, § de Rijp, § Noordeind, § Westzaandam, § Oostzaandam, § Koog en Zaandijk, Westzaanen, § Wormerveer, § Krommenie, Knollendam, Marken binnen, Uitgeest, Westgraftdijk, Nieuw Niedorp, Basingerhorn, Schagerbrug en Oudesluis, Oude Zijp bij Petten, de Helder, de Buurg, Waal en Oostereind op Texel, en de Hoorn op Texel. De elf Plaatsen, met een § getekend, zijn die, daar de vergaderingen gehouden worden.
De Zuidhollandsche Gemeenten hebben in deze Vergadering geen aandeel. Sedert de scheuring in Amsteldam, ten tijde van GALENUS en APOSTOOL, zijn dezelven verdeeld gebleeven, tusschen die van ‘t Lam en den Toren, en de Zon. De Zuid en ook eenige Noordhollandsche en andere Gemeenten, de zig bij de Amsteldamsche Zonnisten gevoegd hebben, en jaarlijks te Amsteldam in de Kerk de Zon, in de maand Mei, vergaderen, zijn van Amsteldam, Dordrecht, Oost en West Graftdijk, Schagerbrug en Oudesluis, Noordeind, Haarlem op ’t klein Heiligland, Sommelsdijk en Middelharnis, Almelo, Embden, Goeree, Hazerswoude, Oude Zijp bij Petten, Aalsmeer, Rijp, Knollendam en Marken, Wormer en Jisp, Uithoorn, Medenblik, den Ilp, Spijkenes en Heenvliet, Enkhuizen, Kampen, Koog en Zaandijk, Hoorn, Wormerveer, Alkmaar, Zwolle, Goes, Westzaanen, Purmerend, Nieuw-Niedorp, Krommeniedijk en Uitgeest, Blokzijl, Enschede, Hamburg, Barsingerhorn, Edam, Monnikendam, Utrecht, Aardenburg en Giethoorn.
De gezamentlijke Doopsgezinden, zo wel van de twee hoofdsoorten, als van de mindere smaldeelen onder dezelven, hebben, zo als gezegd is, hunne bijzondere zamenkomsten; doch wanneer het den nood hunner geloofsgenooten geld, zijn de beide Vereenigde Vlaamschen en Waterlanders, met de Friesche Gemeenten, geregtigd, om alle Gemeenten der Vereenigde Nederlanden te beschrijven, en dezelven te verzoeken, op zekeren bepaalden dag, door Afgezondenen, te Amsteldam te verschijnen, om over de zaaken, in den beschrijvingsbrief gemeld, te handelen. Op dergelijke algemeene vergadering word van geene geloofszaaken gehandeld, maar alleen van die, waartoe de beschrijving geschied is, bestaande meest ter vervulling van den nood der buitenlanders.
Hoe node ik mij inlaate, in het verhaal van kerkelijke twistgedingen, verdient, echter, het gewigt der zaaken, voorgevallen in het jaar 1738, op dit Art. verhaald te worden; het behelst een verhaal van twisten, zo van eenige Doopsgezinden onder elkander, als met de Leeraars van de Gereformeerde Kerk.
Op den 2 Julij des gemelden jaars 1738, werd, op de Klassis van Zevenwouden, door Do. VAN ASSEN, Gereformeerd Predikant te Nieuw-Brongerga, anders de Knijpe, alwaar de Doopsgezinden van ‘t Heerenveen ook een Kerk of Vergaderplaats hebben, ingebragt, dat WIJBE PIETERS, PIEKE TJOMMES en WIJTZE JEENS, Leeraaren der Doopsgezinden, in het genoemde Heerenveen, bij hem verdagt waren geworden, van niet alleen Sociniaansche Leerstellingen aantekleeven, maar ook die openlijk te verspreiden. De redenen waren:
I. dat Do. VAN ASSEN gehoord had, dat WIJBE PIETERS, in eene zijner Leerreden, beweerd had, dat de Oudvaders, vóór de tijden van CHRISTUS (eenige weinigen uitgezonderd, welke buitengewoone gaven ontvangen hadden) geene hoope van zaligheid hadden gehad, en dat zij, bij gevolge, allen zonder hoope daarop gestorven waren; voorts, dat CHRISTUS de Zoone Gods was, wijl Hij uit MARIA geboren, en van alle eeuwigheid af beloofd was; eindelijk, dat het geloof in CHRISTUS daarin bestaat, dat men zijne geboden gehoorzaame.
II. Dat zijn Eerw. had gehoord, dat PIEKE TJOMMES, in zekere Predikatie, CHRISTUS voorstelde als de middeloorzaak der zaligheid, en, behalven dat, niet duister te kennen gaf, dat hij de vernietiging van de iichaamen der godloozen, met SOCINUS, geloofde.
III. Werd door Do. VAN ASSEN ingebragt, dat WIJTZE JEENS, aan zeker persoon, een boekje, getijteld Beknopt Vertoog van gelijkluidende Texten der H. Schrift enz. had gegeeven, ’t welk door Doctor GALENUS ABRAHAMSZ, een man, die (volgens zijn zeggen) openlijk voor een Sociniaan werd gehouden, was opgesteld, en dat hij zulks had aangepreezen, als een fraai en nuttig geschrift.
De Klassis, na gedaane omvraage, bragt deze zaak aan den Grietman van het Landgedeelte van Schoterland, waarin die Leeraars woonden, en verzogt van zijn H. Ed., de bovengemelde Leeraars voor zig te roepen, hun de bekende vier Artikelen, tegen de Sociniaanen, voorteleggen, en van hun te vorderen, zig daarop met Ja of Neen te verklaaren. De Grietman voldeed aan het verzoek van de Klassis, en dagvaardde de beklaagden voor zig, op den 29sten Julij 1738, in tegenwoordigheid van twee Gereformeerde Predikanten, als Gecommitteerden van de Klassis.
Toen aan PIEKE TJOMMES en WIJTZE JEENS de vier Artikelen werden voorgehouden, antwoordden zij beiden, dat zij meenden niet verpligt te zijn, in zaaken des Geloof's, rekenschap te geeven; dus staat ’er althans in de Historia Facti van de Klassis van Zevenwouden. In het Request van de Doopsgezinde Gemeenten word gezegd, dat de beide Leeraars verzogt hadden, daarvan verschoond te zijn, om dat zij zwaarigheid maakten andere woorden over die zaaken te gebruiken, als in Gods Woord stonden; en in het Request der Doopsgezinden van Friesland, staat, pag. 5. dat zij dagten zig zulks te onttrekken. Daarop werdt hun, op den 23sten Augustus 1738, door den Heer Grietman verboden, tot nader order, hunnen Predikdienst onder de Mennoniten te vervorderen. WIJBE PIETERS werdt, den 24sten September, ten derdemaale gedagvaard, en hem voorgehouden, op de vier Artikelen tegen de Sociniaanen, met ja en neen te antwoorden, om zig daardoor buiten verdenking te stellen. Hij betuigde, voor zig zelven, geene zwaarigheid te maaken, om die Artikelen met ja te beantwoorden; maar dat hij zulks niet doen konde van wegen zijne Gemeente, waarbij hij, dit doende, niet langer als Leeraar der Mennoniten zou worden aangemerkt. Daarbij liet men het, ten zijnen opzigte, berusten. Dit is de inhoud van een kerkverhaal, dat de Gereformeerde Predikanten daarvan, onder den tijtel van Historia Facti, in het ligt gegeeven hebben, zijnde getekend 13 October 1738, door J. ENGELSMA, A.
M. MEBIUS en B. ADAMA, Predikanten te Gorredijk, Heerenveen en Oldeschoot.
De Gemeente der Doopsgezinden, wier twee Leeraars in hunnen dienst geschorst waren, deeden verscheidene vrugtelooze verzoeken aan den Heer Grietman, tot ontslag daarvan; en daarna gaven zij, den 7den Januarij 1739, een Request of Smeekschrift over, aan de Heeren Gedeputeerden Staaten van Friesland, (te vinden in een berigt van het voorgevallene, enz. door HERMANUS PORTIER, en gedrukt te Harlingen bij F. VAN DER PLAATS, 1742, in 8°), waarin, na een kort verhaal der gebeurtenisse, bijgebragt word, dat hunne Leeraars, op de vordering der vier Artikelen, en om die te onderschrijven, gezegd hebben, dat zij wenschten van de ondertekening verschoond te blijven, niet om dat zij het gevoelen van Socinus, tot welker weringe deze Artikelen waren beraamt, omhelsden of geloofden; maar om dat zij, en alle Mennonite Leeraars, van hunne gezindheid, van deze H. Verborgenheid spreekende, of zullende oordeelen, zwaarigheid maaken om andere bewoordingen te gebruiken, als die onze gezegende Zaligmaker en zijne Apostelen, door inspiratie van Gods Geest, ons bij geschrifte hebben naagelaaten; waarbij, als een tweede reden, gevoegd werd, dat zulks ook in het jaar 1722, van de Ed. Mog. Heeren Staaten erkend, en deswegens, op derzelver last, het bevel van onderschrijving nooit was uitgevoerd. Ten opzigte van het boekje van GALENUS word daarin gezegd, dat het bekend was, dat hetzelve, tot hier toe, onverhinderd, bij veele Gemeenten ter onderwijzing der jeugd gebruikt werdt; dat een der Gereformeerde Klassen, (die van het Heerenveen) zelve geene Socinianerij daarin gevonden had, en zo al ja, het nog een zwak bewijs tegen een hunner Leeraaren zouden zijn.
De Ed. Mog. Heeren Gedeputeerde Staaten deeden zig van de zaak nader onderrigten, en bevestigden het vonnis van den Grietman, doch benoemden tot nader onderzoek, op den 18den Februarij, twee hunner Leden. Op den 13den Maart werden de beschuldigden voor Heeren Commissarissen, in bijzijn van twee Gereformeerde Predikanten van Leeuwaarden, Do. SICCAMA de Oude en VAN BEEM, ontboden. Do.
VAN ASSEN werd eerst gehoord, en hield staande het geene hij tegen WIJBE PIETERS had ingebragt; hij voegde 'er nog bij, dat WIJBE daarenboven had staande gehouden, dat de H. Drieéénheid een soort van heerschappij was, waarin verscheide wijzen van regeeringe waren. De Heeren Commissarissen vraagden het advis der gemelde Leeuwaarder Predikanten, die ten antwoord gaven, dat, de eerste bezwaaren aangaande, dezelve volstrekt Sociniaansch waren; en dat het laatste na het oude Sabelliaansdom smaakte.
Daarop werd WIJBE PIETERS binnen beroepen, die beweerde, met zijn weeten, niets dergelijks gezegd te hebben, maar veeleer het tegendeel te gelooven. Ten opzigte van de H. Drieéénheid verklaarde hij, dat Jesus Christus de waaragtige Zoon Gods was, en van eeuwigheid van den Vader geboren; gelijk ook, dat God was Vader, Zoon en H. Geest, onderscheiden in drie persoonen, en uitmaakende één éénig Goddelijk wezen.
Tegen PIEKE TJOMMES beweerde VAN ASSEN het voorheen gemelde; voegende ’er nog eenige bezwaaren bij, die ook geoordeeld werden, met de leere van SOCINUS overeen te stemmen. TJOMMES daarop gevraagd, gaf geen ander antwoord, dan, dat hij uit groote onsteltenis niet konde antwoorden; doch, na lang aanhouden, zeide hij, te gelooven, dat wij door de onderhouding van Christus geboden, en door de liefde Gods, zalig worden; en hem gevraagd wordende, of dan de geheele waereld, zo wel vóór als na de komste van Christus, voor God verdoemlijk was, en dat wij alle van natuure zijn kinderen des toorns, stemde hij het volmondig toe, zeggende: dat dit overeenstemde met de leere van Paulus; erkennende ook, dat alle menschen, volhardende in het ongeloof, de dood en verdoemenis waardig zijn.
Wat WIJTSE JEENS aanbetrof, hij antwoordde op het bezwaar, namelijk, de aanprijzing van ’t boekje van GALENUS, niet anders, dan, dat hij zulks gedaan had, voor dat hij Leeraar was. De Heeren Commissarissen van Hunne Ed. Mog. boden PIEKE TJOMMES en WIJTSE JEENS, even als de Heer Grietman voorheen gedaan had, de onderteekening van de vier meergemelde Artikelen aan; waaraan zij, volgens het raport der Heeren Commissarissen, geweigerd hadden te voldoen.
De gemelde twee Doopsgezinde Leeraars gaven daarna, den 14den Maart, eene Remonstrantie aan de Gedeputeerde Staaten over, waarvan de opsteller was HERMANUS PORTIER, Koopman te Harlingen. Het hoofdzaakelijke behelsde een verzoek, dat zij van de onderzoekingen bevrijd mogten blijven; dat hunne beschuldiging hun schriftelijk mogt worden ter hand gesteld; beklagende zig, niet zo zeer onderzogt te zijn, over het geen zij gezegd en geleerd hadden, als wel over de innerlijke gevoelens van den Godsdienst, en dat hun geen behoorlijke tijd vergund was daar op te antwoorden, waartoe zij niet bereid hadden geweest, denkende met een algemeene Kristelijke Belijdenis te kunnen volstaan. Dit Request, om sommige uitdrukkingen, als van Inquisitie, enz. werd voor een Calumnieus, haatelijk, leugenachtig lasterschrift gehouden. Het vonnis der Ed. Mog. Heeren Gedeputeerde Staaten, gegeeven op Vrijdag den 5den Junij 1739, bestond hoofdzaaklijk in eene volkoomene goedkeuring, van al het geene de Heeren Commissarissen verrigt hadden.
WIJBE PIETERS werd, op zijne gedaane verklaaring, voor rechtzinnig verklaard, en in zijnen Predikdienst gelaaten; doch de twee anderen werden, als zig in verdenking gebracht hebbende, schuldig te zijn aan de Godslasterlijke gevoelens van SOCIJN, verboden, het predikampt verder te bedienen, tot zo lange zij zig gewillig en bereid lieten vinden, om, mondeling en klaar, op hunne beschuldiging te antwoorden. Dit vonnis baarde veel onrust bij de Doopsgezinde Gemeenten in Friesland, vreezende dat het daar bij niet blijven zou; onder andere, omdat, zeide men, aan drie Predikanten van de Klassis van Zevenwouden last gegeeven was, om een Leeraar van een andere Doopsgezinde Gemeente te onderzoeken, en ’er reeds, ten dien einde, verscheidene stukken, aan den Heer Officier waren ter hand gesteld. Ja in het Request der Doopsgezinden van Friesland, te vinden in het Regt der Vrijheid van Godsdienst enz. met de bijgevoegde Deductie, gedrukt te Harlingen, in 8°, zeggen zij, dat op de laatstgehoudene Klassis een voorstel gedaan was, om zodanig onderzoek tegen alle de Leeraaren der Doopsgezinden in die Provintie te werk te stellen, en dat, zo dit voortgang had, zij geheel van het goedvinden der Gereformeerde Predikanten zouden afhangen.
In de maand Februarij des jaars 1740, gaven, op den gewoonlijken Landdag, die gehouden werd te Leeuwaarden, de Gecommitteerden der Gemeenten, volgens een kerklijk besluit, daar zig eenige weinige Gemeenten buiten hielden, een ampel Request of Smeekschrift over, waarin zij verzogten, van alle kerklijk en wereldlijk onderzoek ontheeven te zijn. Om dit van vrugt te doen zijn, zonden zij daarbij een wijdloopige Deductie, waarin zij de wettigheid van hun verzoek poogden aantetoonen: voor eerst, met de oorspronklijke regten der Natuur, ten tweeden, met de Goddelijke openbaaring; en ten derden, met de Constitutie van de Republiek.
De opsteller daarvan was JOHANNES STINSTRA, Leeraar der Doopsgezinden te Harlingen; een man, zo als uit zijne andere schriften bekend is, vol leevendigheid van geest en geleerdheid, bij de zijnen en ook bij andere Gezinten, om deze en andere begaafdheden, geagt en bemind. Op het inleeveren van de gezegde Deductie, wel waardig om geleezen te worden, namen de Edele Mogende Heeren Staaten van Friesland geen ander besluit, dan, „dat de Doopsgezinden in die Provintie zouden blijven en gelaaten worden, bij de vrije oefening van hunnen Godsdienst, gelijk zij, ingevolge van voorgaande Resolutien, zedert een lange reeks van jaaren gehad hadden. Doch, dat de Plakaaten tegen de Sociniaanen, voorheen afgekondigd, in haar geheel gehouden, en zij naar den inhoud daarvan zouden worden gestraft, en alle de zulken, die overtuigd zouden zijn, Sociniaansche stellingen geleerd, verbreid of geschreeven te hebben.”
Dan hierbij bleef het niet. De Deductie was zo haast niet algemeen geworden, of van alle kanten kwamen ’er verscheidene schriften tegen uit, waarvan wij een kort verrslag zullen geeven, na alvoorens iets gezegd te hebben van twee andere geschriften, die, met hetzelfde oogmerk als de Deductie, scheenen geschreeven te zijn, en een nog grooter twist verwekten.
De Heer STINSTRA, die, als Schrijver van de Deductie, het gevoelen zijner medebroederen, in de stelling van Vrijheid, met al zijn vermogen wilde ondersteunen, gaf een boek in het ligt, onder den tijtel, de Natuur en Gesteldheid van Christus Onderdaanen, Kerke en Godsdienst, afgeschetst in vijf predikatiën, gedrukt te Harlingen, in 1741. Hij haalde daarmede den haat van veele Gereformeerde Predikanten op den halze. Ter nadere verklaaringe van zijne stellingen, gaf hij, vervolgens, uit: Bijvoegzel van Aantekeningen over zijne vijf Predikatiën. Dan, zijn schrijfstijl was te scherp, om tot zijn oogmerk te kunnen dienen.
De eerste, die de pen tegen de Deductie opvatte, was GERARD VAN VELZEN, Gereformeerd Predikant te Waexens, onder de Klassis van Franeker, onder den tijtel van Noodwendige voorzorg der Ed. Mog. Heeren Staaten der Provintie van Friesland, tegen de inkruipende Socinianerij; of beantwoording der Deductie, enz. gedrukt te Leeuwaarden, bij T. van Dessel, in 4°; zij zag het ligt vóór de vijf Leerredenen van STINSTRA. Tegen dit kwam een blad schrifts in 4° uit, dat vrij scherp en steekend was, onder den tijtel van Examen, of eenige Vragen, voorgesteld aan den Schrijver van de noodige voorzorg. enz. VAN VELZEN beantwoordde dit kort en zaaklijk. De Hoogleeraar GERDES, te Groningen, schreef mede tegen de Deductie, en werd daardoor in een verderen pennestrijd ingewikkeld; hij gaf, in het jaar 1741, nog twee Godgeleerde Verhandelingen, daartoe betrekkelijk, in ’t ligt, en naderhand nog drie anderen. Hem volgde Professor DRIESSEN, te Groningen, die de pen opvatte, zo wel tegen de Deductie, als tegen de Predikatiën van STINSTRA.
De Leidsche Hoogleeraar J. VAN DEN HONERT gaf mede een brief tegen STINSTRA in ’t ligt, zo over deszelfs Leerredenen als Bijvoegsel, waarin VAN DEN HONERT den Heer STINSTRA van Sociniaansche stellingen trachtte te overtuigen; waarop deeze den Hoogleeraar in alle bescheidenheid antwoordde, en zig hooglijk beklaagt, dat de Professor ook de Lutherschen tegen de Doopsgezinden wilde in het harnas jaagen. In Holland schreef mede iemand, zonder naam, en beschuldigde, ingewikkeld, de Leeraaren van de Gereformeerde Kerk, dat zij eene bedoeling hadden, om de waereldlijke magt tegen de Doopsgezinden aantehitzen. Do. VELZEN, ontdekt hebbende dat dit een Amsteldamsch Koopman was, PLOUIS genaamd, beantwoordde zijnen brief, en ontnam hem al de kracht van zijne gezegden. Gemelde Heer VAN DEN HONERT gaf daarna mede vijf Leerredenen in het ligt, waar in dezelfde Texten, die STINSTRA verkoozen had, verhandeld waren, en ook onder den zelven tijtel.
Te Groningen gaf, in het jaar 1742, JACOBUS RIJSDIJK, Leeraar der Mennoniten, eenige Godgeleerde aanmerkingen in het ligt, waarin de geheele Deductie ruim zo sterk, als door een der Gereformeerden geschied was, wederlegt is. Dan deze vond zijnen tegenstander, in ’t geschrift van zijnen Collega BOTERMAN, onder den tijtel van Aanmerkingen enz. De meergenoemde Harlinger Koopman H. PORTIER kwam daarop ten voorschijn, met een Omstandig en Waarachtig Berigt. Sommige Doopsgezinden vonden mede, tot voorstand van hunne zaak, nodig, het vertaalen of doen vertaalen van eenige Verhandelingen van beroemde Mannen, over de Verdraagzaamheid, als van LOCKE, NOODT, BARBEIRACK, HOADLIJ en DRIEBERGEN.
Behalven alle deze geschriften, van bijzondere persoonen, kwamen nog ten voorschijn, de Advijzen der Vijf Theologische Faculteiten en Kerklijke Klassen en Sijnoden, en bijzonder dat van den Hoogleeraar VENEMA, zo over de Deductie als over de Predikatiën van Do. STINSTRA; welke laatste wel het meeste gerugt maakten. Het oordeel der Nederlandsche Academiën, en dat der Klassen van Leeuwaarden, Dokkum, Franeker, Sneek, Bolswaard en de Zevenwouden, overgegeeven aan de Ed. Mog. Heeren Gedeputeerde Staaten, hield in, dat de Predikatiën van den Heer Stinstra van Sociniaansche stellingen niet konden worden vrijgesprooken, en over zulks als een schadelijk boek moesten gehouden worden. De Hoogleeraar VENEMA te Franeker, oordeelde, echter, iets gematigder, zeggende alleen, eenige bijzonderheden gevonden te hebben, welke tot het vermoeden van Socinianerij, niet zonder reden, aanleiding konden geeven.
Den 13den Januarij 1742, namen de Ed. Mog. Heeren Gedeputeerde Staaten een besluit over deze zaak, (zonder dat de Heer STINSTRA, in eenig gehoor, vooraf was toegelaaten), dat het Boek, als niet vrij van Sociniaansche stellingen, en geschikt om een geheele Indifferenristerij in de Kerk van Neerland intevoeren, aan alle Drukkers en Boekverkoopers in Friesland werd verboden, het zelve in ’t toekomende te drukken, herdrukken of te verkoopen, op poene tegen het licentieus drukken en verkoopen gesteld; wordende den Schrijver bevoolen, zig van het Leeraarampt onder de Doopsgezinden te Harlingen te onthouden, tot dat hij, openlijk, schriftelijk en op eene voldoende wijze, zig voor de Hooge Overigheid verklaard zoude hebben, een afkeer te hebben van alle die leerstukken, welke de Sociniaanen drijven, en die hun in ’t bijzonder eigen zijn, en tot dat hij plegtig beloofd zou hebben, niets te zullen schrijven of leeraaren, dat daar naar zweemt, en hen van kwaade gevoelens meer verdagt zou maaken; wordende verder, door Hooggemelde Heeren Gedeputeerden Staaten, geresolveert tot de uitgaave, zo van dit vonnis, als van de Advizen der Faculteiten en Klassen, waarop hetzelve berustte; het welk daarna ook volbracht werd, in een stuk, in 4to, groot 148 bladzijden, onder den tijtel van Extract uit het Resolutieboek, enz.
In de maand Februarij daaraanvolgende leverde de Heer STINSTRA , op de Groote Vergadering der Ed. M. H. Staaten van Friesland, eene Remonstrantie in, waarbij hij zig beklaagde, dat hij, op veele dingen, hem ten last gelegd, niet ter verhoor of verantwoording geroepen was; ten 2den, dat tegen regten met hem gehandeld was, om dat het eerste niet geschied was; ten 3de, dat de gewetensdwang zig niet tot het geloof kan uitstrekken; ten 4de, dat de behandeling, hem aangedaan, strijd tegen de vrijheid, aan de Doopsgezinden verleend; ten 5de toont hij aan, de noodzaaklijkheid der verdraagzaamheid; ten 6de, dat te voldoen aan het hem opgelegde, even zo veel zou zijn, als te belooven, niets meer te leeren of te schrijven; ten 7de, wel te willen belijden, geen Sociniaansche gevoelens te voeden; ten 8ste, dat het besluit, ten zijnen opzigte genomen, mogt herroepen, en hij in zijnen dienst hersteld worden, en zijn Boek een vrijen loop hebben.
Deze Remonstrantie is ook, kort daarna, te Amsteldam, (doch, zo men wil, buiten kennisse van den Heer STINSTRA) gedrukt geworden.
Ook leverden de Doopsgezinde Gemeenten in Friesland, den zelven dag, een Request in, waarbij zij verzogten om het behoud van haare voorige vrijheid, en herstelling van den Leeraar STINSTRA. Dan, die beide geschriften waren van geen de minste uitwerking. De Heer STINSTRA onthield zig, na dien tijd, van prediken tot in den jaare 1756, wanneer hen daar toe, van ’s Lands Staaten, verlof wierdt gegeeven. Tot in een hoogen ouderdom van weinige minder dan tachtig jaaren, heeft zijn Eerw. zedert het Leeraarampt bekleed, tot nut en stigtinge zijner liefhebbende Gemeente.
Bekend, behalven andere Schriften, zijn van dien geleerden en oordeelkundigen Gryzaart, Leerredenen over de Oude Voorspellingen, voor weinige jaaren, bij den Boekverkooper V. V. D. PLAATS, in drie Deelen, in 8°, in ’t licht gegeeven: Leerreden, van welke te regt mag gezegd worden, dat Taalgeleerdheid, Oudheid- en gezonde Uitlegkunde, juistheid van oordeel en redelijke Godsvrugt, in dezelve elkander na de kroon dingen.
Tot slot van dit Artikel zal ik nog aanmerken, dat de tegenwoordige staat der Doopsgezinden, in 't stuk van Geleerdheid, den alouden merkelijk voorbijstreeft. In eenen Brief van den geweezen Hoogleeraar dier Gezinte te Amsteldam, H. OOSTERBAAN, geschreeven aan de Uitgeevers van den Yverdonschen druk van het Dictionaire Encijclopedique, en door den Heer BARKEIJ geplaatst in de Bibliotheca Hagana, kan de Leezer deswegen, gelijk ook van de heerschende Leerstellingen, onder de Doopsgezinden, een uitvoerig berigt vinden. Zo wel als onder andere Gezinten, wordt de Jeugd, tot den H. Dienst geschikt, in allerlei takken van Geleerdheid, vlijtig onderweezen. De geleerde TJERK NIEUWENHUIS bekleedde ’t eerst het Hoogleeraarampt, aan het Kweekschool der Gemeente te Amsterdam, bij het Lam en den Toren. Hem verving de Heer H.
OOSTERBAAN, die zo wel de Wis- en Natuurkunde, als de Godgeleerdheid onderwees. Zints diens vrijwilligen afstand heeft thans de Jeugd een nuttigen voorganger in den Heer G. HESSELINK, A. L. M. & Ph. Doct. Uit kragt eener schikkinge, met eenige Hoogleeraaren van het Stads Doorluchtig School gemaakt, door de Verzorgers dier Gemeente, geeven dezelve aan de Doopsgezinden aankomelingen onderwijs in de Oostersche, Grieksche en Latijnsche Taalen, en in de Wiskunde en Natuurlijke Wijsbegeerte.
Zie Staat der Nederlanden, I. Deel, en meest alle bijzondere Stedebeschrijvingen der Nederl. RUES, Staat der Doopsgezinden. SCHIJN, Historie der Mennoniten, en opgemelde schriften, enz. enz.