Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 31-10-2023

VORSTIUS, CONRADUS

betekenis & definitie

hoewel geen Nederlander, verdient nogthans, om zijne komst en wederwaardigheden aldaar, door ons vermeld te worden. Hij wierdt gebooren te Keulen, op den negentienden Julij des Jaars 1569, uit een niet onaanzienlijk Geslagt; hebbende zijn Grootvader, in die Stad, de waardigheid van Raadsheer bekleed.

Zijne Ouders waren DIDERIK VORST en SOPHIA STERK, die zich met de Linnenen Lakenverwerij geneerden, en te zamen tien kinderen verwekt hadden. De Vader van onzen VORSTIUS, de Roomschgezinde leerbegrippen van der jeugd af toegedaan, en, diensvolgens, van meening zijnde om zijnen Zoon tot de zelfde gevoelens op te leiden, was van gedagten veranderd door zijne reizen in Frankrijk. Hier hoorde hij, van tijd tot tijd, de Leerredenen der Protestanten, en vondt zo veel smaaks in de begrippen, in dezelve voorgedraagen, dat hij te raade wierdt, zijnen Zoon tot Leeraar van die Gezinte op te leiden. Naa hem te Keulen de eerste gronden van letterkennisse te hebben doen leggen, zondt hij hem, in den Jaare 1578, na Bedberdijk, in het Graafschap Reiferscheid, op het Keulsche grondgebied, om ’er in de Grieksche en Latijnsche taalen te worden onderweezen. Vijf jaaren vertoefde hij aldaar, en begaf zich voorts na Dusseldorp, alwaar hij in de Wijsbegeerte van RAMOS onderweezen wierdt, en voorts, in den Jaare 1586, na Aken, om ’er zich in de Vrije Kunsten te oeffenen, als mede in de Wijsbegeerte, volgens den leertrant van AHISTOTELES. ’S Jaars daar aan keerde hij te rug in zijne Geboortestad, om ’er, in het Laurentiaansche School, den loop zijner Wijsgeerige oefeningen te voleindigen. Thans oordeelde men VORSTIUS bekwaam, om den trap van Meester der Vrije Kunsten te beklimmen. Doch, vermits ten dien einde de Besluiten der Kerkvergaderinge van Trente moesten bezwooren worden, wees hij die eere beleefdelijk van de hand.Intusschen waren de tijdlijke omstandigheden der Ouderen van VORSTIUS dermaate agter uit geloopen, dat dezelve het draagen der kosten, ter verdere voortzettinge zijner letteroefeningen noodig, niet gedoogden. Zijns ondanks begaf zich daarom VORSTIUS tot den Koophandel; hij oefende zich, twee jaaren lang, in de kundigheden, daar toe noogdig, en boodt zijnen Vader de behulpzaame hand in het waarneemen van zaaken. Naa verloop dier twee jaaren, egter, keerde hij te rug tot zijne meer geliefde bezigheden, op aanraaden van JOHANNES BADIUS, Predikant onder het Kruis, te Keulen. In den Jaare 1589 begaf hij zich na Herborn, om ’er zich, onder den vermaarden PISCATOR, in de Godgeleerdheid te oeffenen; geevende, intusschen, aan eenige voornaame jongelingen, onderwijs in deeze en geene weetenschappen, ter bevorderinge van zijn eigen onderhoud. In den jaare 1593 vertrok VORSTIUS, in de hoedanigheid van Hofmeester van eenigen dier jongelingen, na Heidelberg, en wierdt aldaar, ïn het volgende jaar, tot Leeraar in de Godgeleerdheid verkoozen.

Thans, volgens de gewoonte dier tijden, ondernam VORSTIUS eene buitenlandsche reize, door de hoogere deelen van Duitschland, Zwitzerland en een gedeelte van Frankrijk; overal daar hij kwam was hij welkoom, en maakte hij kennis en vriendschap met de treffelijkste Godgeleerden en andere beroemde Mannen van dien tijd. Te Basel hieldt hij twee openbaars Twistredenen: de eene over de Sakramenten, de andere over de Oorzaaken der Zaligheid. Te Geneve gaf hij, op raad van THEODORUS BEZA, openlijk lessen over de Godgeleerdheid; die zo veel opgangs maakten, dat, door den Raad dier Stad, het Hoogleeraarampt in die Weetenschap hem wierdt opgedraagen; welke aanbieding hij, egter, om gewigtige redenen, beleefdlijk van de hand wees. Omtrent dien zelfden tijd hadt de Graaf van BENTHEM te Steinfurt een Doorluchtig School opgericht. VORSTIUS was een der eerste Hoogleeraaren, die aldaar beroepen wierden. In de maand Februarij des Jaars 1596, terwijl hij zich te Geneve onthieldt, ontving hij daar van de tijding. Greetig omhelsde hij deeze aanbieding, en vertrok, eerlang, derwaarts, alwaar hij, zedert, in den Jaare 1605, het gewoone predikampt insgelijks aanvaardde.

Geduurende zijn verblijf te Steinfurt, alwaar VORSTIUS veel roem en eere genoot, en in genoegelijken vrede zijne dagen aan de letteroeffeningen wijde, schreef hij verscheiden

boeken, die veel opgangs maakten, voornaamelijk tegen den Kardinaal BELLARMINUS, de Jesuiten van Munster, PISTORIUS en andere Roomschgezinden gerigt. Intusschen ontving VORSTIUS, verscheidenmaalen, aanzoek om van standplaats te veranderen. In den Jaare 1602 deedt hem de Heer PLESSIS DU MORNAI, uit naam der Kerke van Saumur, in Frankrijk, een ernstig verzoek, om aan het Hoogeschool, onlangs in die Stad opgericht, de Godgeleerdheid te koomen onderwijzen. Eens en andermaal, in de Jaaren 1605 en 1606, zogt MAURITS, Landgraaf van Hessen, hem na Marpurg te lokken gelijk hij, in het laatstgenoemde jaar, insgelijks van dier van Hanau aanzoek kreeg. Doch de Graaf van Benthem weigerde hem te ontslaan: ook kon geene der aangeboodene beroepen hem beweegen, om van standplaatze te veranderen. Gelukkig, veelligt, ware hij geweest, indien hij ook een volgend aanzoek hadde van de hand geweezen.

Te weeten, door het overlijden van JACOBUS ARMINIUS, het Hoogleeraarampt te Leiden zijnde open gevallen, viel de keuze der Bezorgeren van het Hoogeschool, ter vervullinge van hetzelve, op VORSTIUS. Niet even eens wierdt deeze keuze in Holland opgenomen, ’t welk, gelijk bekend is, van Godgeleerde twisten jammerlijk geschokt wierdt. Zommigen toonden daar over openlijk hun genoegen, van wegens ’s Mans rekkelijkheid, vredelievendheid, geleerdheid en godvrugtigen wandel. Anderen, minder gunstig over hem denkende, deeden hun best, om, ware ’t mogelijk, den voortgang van het beroep te sluiten. Zij waren, meent men, op VORSTIUS misnoegd, om dat hij den Overheden te veel gezags in Kerkelijke zaaken toeschreef, en daarenboven zeer begeerd wierdt van de Remonstranten; wier begrippen men onderstelde dat hij was toegedaan. Voorts bragt men eenige Stellingen ten voorschijn, getrokken uit een boek, onlangs door hem in ’t licht gegeeven, over God en de Goddelijke Eigenschappen. Ook vernieuwde men eenige beschuldigingen van Sociniaansgezidheid, reeds te Steinfurt tegen VORSTIUS ingebragt; doch de ongegrondheid van welke toen duidelijk door hem was aangetoond.

Dit alles bragt te wege, dat de naam van VORSTIUS, als die van een gevaarlijken Ketter, wel haast over veeler tongen liep. Onder dit alles was VORSTIUS herwaarts overgekomen, om over zaaken, zijne beroeping betreffende, mondeling te handelen.

Een zijner hevigste tegenstreeveren, onder de Predikanten, was PETRUS PLANCIUS, Leeraar der Hervormden te Amsterdam. In gezelschap van UITENBOGAART zich na die Stad begeeven hebbende, hoorde VORSTIUS hem, op den vierentwimigsten October des Jaars 1610, eene Leerrede doen; waar in hij, onder andere tegen VORSTIUS, hevig uitvoer. Deeze, met reden kwalijk neemende, voor het oor eener gemengde schaare dus openlijk te worden ten toon gesteld, kwam tweemaalen met den Prediker in gesprek, eens op het Stadhuis, en andermaal ten huize van eenen der Burgemeesteren met zulk een gevolg, dat VORSTIUS, eerlang, na Steinfurt te rug keerde, voorzien van brieven van de Gecommitteerde Raaden aan den Graave van Steinfurt, behelzende verzoek om ontslag voor den Hoogleeraar, en dat hij aan het Leidsche Hoogeschool mogt worden afgedaan. Dit verzoek vondt gehoor, en begaf zich VORSTIUS, nevens zijn gezin, eerlang, na Leiden.

De tegenstreevers van VORSTIUS lieten daarom niet af van hunne bedoelingen. Men bragt de zaak over Zee, en wist te bewerken bij JAKOBUS DEN I, Koning van Engeland, toen gehouden voor den geleerdsten Vorst zijner eeuwe, dat deeze brieven aan de Staaten zondt, in welke hij het beroep van VORSTIUS ernstig afkeurde; in eenen van welke zijne Majesteit verklaarde, dat indien men VORSTIUS den leerdoel liet beklimmen, hij zich dan genoodzaakt zoude vinden te gebieden, dat niemant van de Jeugd der Engelsche Onderdaanen eene Universiteit, zo besmet als die van Leiden, kwam bezoeken. Om zijne denkwijze over VORSTIUS nog klaarder aan den dag te leggen, liet Koning JAKOBUS deszelfs uitgegeevene boeken, te Londen, en in de beide Universiteiten, openlijk verbranden. Naa dat VORSTIUS met der woon te Leiden gekoomen, en aldaar vriendlijk ontvangen was, deedt de Koning, bij monde van zijnen Gezant, eene aantuiging bij de Staaten, over het ongelijk en de ergenis, den Gereformeerden Godsdienst, zijns oordeels, met het ontvangen van VORSTIUS te Leiden (dien hij eenen boozen Godverzaaker noemde) aangedaan; met bijvoeging, dat het Verbond tusschen den Koning en de Staaten, op de handhaaving van den Gereformeerden Godsdienst gegrond, aldus verbroken was.

Hoewel deeze handelwijze op verre na niet bij allen, hier te Lande, wierdt goedgekeurd; zij bragt, nogthans, te wege, dat VORSTIUS in de aanvaarding van zijn beroep wierde te rug gezet. Om zijnen goeden naam te zuiveren, vervoegde zich VORSTIUS, in de maand Maart des Jaars 1612, aan hun Edele Gr. Mogende. In de volle Vergadering zijnde toegelaaten, verantwoordde hij zich, tegen de beschuldigingen zijner vijanden, tot genoegen der meeste leden, in eene lange redevoering; in welke hij tevens aanboodt, voor het onweder te wijken, en van de aanvaarding zijns ampts zich nog eene wijl tijds te onthouden. Omtrent het laatste stuk was men ’t niet eens; maar omtrent zijne Verantwoording wierdt besloten, dat VORSTIUS dezelve in het Duitsch en Latijn gesteld, ten spoedigsten zoude overleveren. Voorts verstondt men, dat VORSTIUS ZOU worden gelast, op alle boeken en geschriften, binnen ’t jaar, zo buiten als binnenslands tegen hem uïtgegeeven, of die binnen de drie eerstkoomende maanden zouden in ’t licht koomen, eene klaare en opregte beantwoording, in één boek, te vervaardigen; ten welken einde hem anderhalf jaar tijds zou gegund worden, geduurende welken hij van het waarneemen van zijn beroep zoude ontslagen zijn, doch de beloofde Jaarwedde, genieten.

Men voegde 'er nevens, dat hij, om de opgeleide taak te beter te volvoeren, zijn verblijf op eene plaats zoude neemen, daar hij ’t minst aan verwijderinge zoude bloot staan. De Stad Gouda wierdt, diens volgens, tot zijn verblijf verkoozen, en hem de bescherming der Heeren Staaten van Holland toegezegd.

Woedende moet de afkeer geweest zijn, dien zommigen tegen VORSTIUS hadden opgevat. Men verhaalt dat zeker aanzienlijk Heer uit Zeeland, van den Predikant JOANNES UITENBOGAART, het aanstaande vertrek van VORSTIUS uit Leiden ver staan hebbende, daar over zijne blijdschap betuigde, met deeze woorden: Hij behoorde niet alleen uit Leiden, maar ook uit alle de Veréénigde Provincien uitgezet te worden. De andere hem daar op vermaand hebbende, dat hij zich voor zulk eene dwingelandij moest wagten, kreeg tot antwoord: ‘t Is immers een Ketter. Waar op UITENBOGAART hernam; Indien alle de Ketteren uit het Land moeten, wil ik mede. Wie zou ’t Land bewaaren? Dit bragt den Yveraar tot staan. Zelf vondt men ’er, die wenschten, VORSTIUS te zien branden aan een staak. Eenige onbekookte uitdrukkingen raakende de Godlijke Natuur en Eigenschappen, doch vooral zijne gemaatigdheid omtrent Godgeleerde geschilpunten, en zijne bekende Remonstrantsgezindheid, waren de grond en reden deezer veete.

Zints zijn vertrek uit Leiden na Gouda, sleet VORSTIUS aldaar ongemoeid zijne dagen, tot in de maand April des Jaars 1619, en alzo den tijd van zeven jaaren. Thans begon het Dordrechtsche Sijnode zich met hem te bemoeien. In de honderdnegenënveertigste Zitting, die op den tweeden der gemelde Maand gehouden wierdt, beval de President der Politieken, uit naam van ’s Lands Staaten, dat het Sijnode, uit de Schriften van VORSTIUS, kortelijk zoude onderzoeken, of ’s Mans leere, behoudens de waarheid en stigting, in de Gereformeerde Kerk zou mogen verkondigd en geduld worden; en of zulk een Leeraar waardig geoordeeld wierdt, den Godgeleerden stoel te bezitten. VORSTIUS, hier van berigt ontvangen hebbende uit iemant zijner vrienden, schreef, op het einde dier maand, aan het Sijnode een Latijnschen brief. Hij verzogt daar in, dat het Sijnode, in het behandelen zijner zaake, opregtheid en liefde wilde gebruiken, en zijn Geweeten geenen overlast aandoen, door hem te dwingen tot bekentenissen, die hij niet toestondt. Bij zijne betuiging om zich leerzaam te willen gedraagen, voegde hij eene aanbieding om de Sociniaanen te wederleggen, en zijn geschrift aan de leden van het Sijnode te wislen vertoonen, eer het wierdt in ’t licht gegeeven.

Hij hoopte, dat men zijne boeken niet zou verbranden, maar toonde zich bereidvaardig, om, ’t zij bij monde, of in geschrift, over zijne leere in onderhandeling te treeden; vermits hij, in zaaken des geloofs, zich aan het oordeel van menschen niet plotzelijk konde onderwerpen. Doch van weinig vrugts was dit schrijven. Want, naa het leezen van hetzelve, in het Sijnode, las men straks aldaar eene lijst van Stellingen of Leerpunten, door de Nederlandsche Hoogleeraars uit zijne Schriften getrokken, en tot hoofdrukken gebragt.

In deezen staat van zaaken schreef VORSTIUS aan eenigen zijner vrienden onder de Uitheemsche Godgeleerden, in het Sijnode tegenwoordig, verzoekende om door hunne tusschenspraak zijne veroordeeling te voorkoomen. Doch hij vondt bij dezelven meer gunst dan hulp, en bij niemant harts nog moeds genoeg, om iets ten zijnen voordeele uit te werken, vooral toen de Engelsche Godgeleerden, in zo hooge bewoordingen, hunnen af keer van VORSTIUS en diens leere verklaarden, dat ze eischten, dat zijn boek de Deo, of over God, openlijk en plegtig zou verbrand worden, zo als in Engeland was geschied, gelijk wij boven verhaald hebben. ’t Gevolg hier van was, dat op den vierden Maij des Jaars 1619 het Sijnodaale Vonnis tegen VORSTIUS wierdt vastgesteld, en hij verklaard, het ampt en den naam eens regtgevoelenden Hoogleeraars en Leeraars in de Gereformeerde Kerken onwaardig te zijn; wordende voorts de Algemeene Staaten gebeeden, „ dat het hun mogt gelieven, deeze ergenis, door hun gezag, uit de Gereformeerde Kentert in tijds weg te neemen, en met een te bezorgen, dat de Nederlandsche Kerken niet langer met deezen schandvlek besmet wierden, en ten dien einde de Schriften van VORSTIUS, zo veel doenlijk ware, mogten worden opgehaald en verbooden.” Door het gezag der Staaten wierdt die Vonnis, eerlang, bekragtigd, met ontzegging aan VORSTIUS niet alleen van Ampt en Wedde, maar ook van het verblijf binnen de Veréénigde Gewesten; onder bedreiging van, om het doen van het tegendeel, aan den lijve te zullen gestraf worden.

De tijd van zes weeken, aan VORSTIUS nog vergund, verstreeken zijnde, vertrok hij, met zijn Gezin uit Gouda, om ergens hier te Lande eene schuilplaats te zoeken, of anders zich elders heenen te begeeven. Vooraf verzegt hij van de Wethouders der gemelde Stad een Getuigschrift wegens zijnen leevenswandel en gedrag; ’t welk hem gereedeiijk wierdt toe gestaan. Hunne Edele Agtbaarheden getuigden daar in „ dat VORSTIUS den tijd van zeven jaaren en drie maanden, zijn verblijf met zijn Huisgezin bij hen hadt gehouden, en zich in dien tijd bij hen gedraagen, in allen zijnen handel, en wandel, eerlijk, vroom, zedig en stigtelijk, zonder dat ze aangaande zijne gedraagingen anders van hem hadden gehoord of bemerkt.”

Naa zijn vertrek uit Gouda, begaf zich VORSTIUS na het Sticht van Utrecht. Hier onthieldt hij zich heimelijk, nu eens op het Huis te Kapelle of daar omtrent, zomtijds ook binnen de Stad, ten huize van eenen Doktor PI ETER VAN DAM; altoos, evenwel, met geduurige zorge van te zullen ontdekt worden. ’t Gerugt liep, dat men VORSTIUS zogt in handen te krijgen, om hem vervolgens na Engeland te voeren, en aldaar aan een strengen Regter over te leveren. Geduurig moest hij van verblijfplaats veranderen, dewijl hij telkens wierdt naagespoord, zelf door middel van gewapende Soldaaten. Inmiddels hadt hij eene uitnodiging van den Graave van Steinfurt ontvangen, om aldaar zijn verblijf te koomen neemen, en ’er den leerdoel van nieuws te beklimmen. Doch hij sloeg deeze aanbieding af, alzo hij meer na Holstein neigde, werwaarts veele Remonstranten zich begeeven hadden, en van welks Hertog hij, op zijn verzoek, gunstige toezegging van veilig verblijf en bescherminge hadt bekoomen.

Door zulk eene streelende toezegging bemoedigd, naa bijkans drie jaaren, nu hier dan elders, zich verscholen te hebben, begaf zich VORSTIUS, in ’t laatst van Maij des Jaars 1622, heimelijk na Amsterdam, alwaar de Dichter JOOST VAN DEN VONDEL hem eenige dagen herbergde, en voorts na Hoorn geleidde; van waar hij, op den vierden Junij, in gezelschap van twee Remonstrantsche Predikanten, KAREL RYKWAART en RUDOLPHUS VAN SYL, na Tonningen zich te scheep begaf. Zeer minzaam wierdt hij van den Vorst van Holstein ontvangen, eerlang, bij eene plegtige Akte, voor zijnen Onderdaan, Dienaar en Theologant aangenomen, en hem, tot dat zich de gelegenheid tot beter zoude aanbieden, een verblijf in het Slot te Tonningen aangeweezen. Hier hoopte hij, naa zo veel zukkelens, eenige rust te genieten, en in vrede met zijne vrienden te verkeeren. Doch reeds in de maand September wierdt hij aangetast van eene ongesteldheid, die hem het bed deedt houden, voor de eerste maal, op den zelfden dag, als hem zijne Huisvrouw en Kinderen, met derzelver onverwagte komst, verrast hadden.

Spoedig veranderde zijne ongesteldheid in eene krankte, welke, naa verloop van tien dagen, een einde van zijn leeven maakte; hebbende hij den ouderdom bereikt van bijkans vierënvijftig jaaren, op den negenden October des Jaars 1622. Zijn Lijk wierdt, van Tonningen, gevoerd na de Frederikstad, en aldaar bijgezet in eenen Grafkelder, ter plaatze alwaar men vervolgens de Reinonstramsche Kerk gebouwd heeft. De Rector MARCUS GUALTHERUS vierde zijne gedagtenis in eene Latijnsche Lofrede, uit welke de meeste boven vermelde bijzonderheden ontleend zijn. Geduurende Zijn verblijf te Gouda, heeft VORSTIUS verscheiden boeken in ’t licht gegeeven, meest al van geschilvoerenden inhoud, tegen JOHANNES PISCATOR, SIBRANDUS LUBBERTUS, MATTHEUS SLADUS, FESTUS H0MMIUS en anderen. Vroeger hadt hij zich meer dan eens tegen de leerstellingen der Roomsche Kerke aangekant.

Zie M. GUALTHERUS, Oratio Funebris; BAYLE, Dictionaire Critique; O. BRANDT, Historie der Reformatie.

< >