PETRUS PLANCIUS, in den Jaare 1552 in Vlaanderen gebooren, verdient, nogthans, eene plaats op de lijst der Vaderlandsche Godgeleerden, van wegen zijn aandeel in de Kerkgeschillen, welke, in het vroegste gedeelte der voorgaande Eeuwe, den Hollandschen Kerken Burgerstaat beroerden. Ouders hebbende, den Hervormden Godsdienst toegedaan, en door dezelve tot het Predikampt geschikt, wierdt hij gezonden na Duitschland en Engeland, om zich tot dien post bekwaam te maaken.
Naa zijne bevordering tot den gewijden Dienst, predikte hij, eenigen tijd, onder ’t kruis, nu hier, dan elders, in Brabant en Vlaanderen, met groot gevaar zijns leevens. Ten tijde als Meenen, door de Malcontenten of Misnoegden, wierdt ingenomen, bevondt hij zich binnen die Stad, en redde zijn leeven, met zwemmen over de Leije, met agterlaating van al wat hij bezat, met naame zijne Boeken, die te Yperen openlijk verbrand wierden. In den Jaare 1578 wierdt hij tot Leeraar te Brussel beroepen; hij verliet die Stad, in Soldaatengewaat vermomd, toen dezelve door den Hertog VAN PARMA bemagtigd wierdt. Thans zogt PLANCIUS eene schuilplaats in Holland; hij vondt dezelve te Amsterdam, en wierdt ’er, bovendien, tot Leeraar beroepen.In den Jaare 1604 raakten de Lutherschen, in laatst genoemde Stad, in merkelijke moeite. Op bevel der Wethouderschap wierden hunne godsdienstige zamenkomsten verbooden, en hunne Vergaderplaats geslooten. Men wil dat zulks geschied was op aandrijven van PLANCIUS, misnoegd op de Lutherschen, om zeker Boek, op hun aandrijven, door den Hamburger Leeraar PHILIPPUS NICOLAUS tegen hem geschreeven. Dit Boek was gerigt tegen eene Leerrede van PLANCIUS, op Hemelvaartsdag des jaars 1603, in de Oude Kerk gedaan, waar in hij openlijk hadt beweerd "hoe uit eenige leeringen der Ubiquitisten bleek, dat ze een goed deel van de twaalf Artikelen des Algemeenen Christelijken Geloofs eensdeels verduisterden en in twijfel trokken, en anderdeels zo veel als verlochenden en verzaakten, niettegenstaande zij met woorden verklaarden, dat zij alle Artikelen des Algemeenen Christelijken Geloofs volkomenlijk geloofden.” Naderhand liet hij openlijk zijnen afkeer blijken van de leerbegrippen der zulken, die de gevoelens van ARMINIUS waren toegdaan. Inzonderheid kwam hij in een hevig geschil met CONRADUS VORSTIUS. Deeze, te gader met JOANNES UITENBOGAARD, den Amsterdamschen Leeraar hebbende hooren prediken, hieldt, naderhand, in tegenwoordigheid van de Burgemeesteren, met hem een mondgesprek, waar in hij klaagde over ’s Mans bitter uitvaaren tegen hem, in verscheiden Predikatien, en vooral de laatste. Naa eenige woordenwisseling, deedt PLANCIUS eene uitvoerige rede over de noodzaakelijkheid van het geloof in de Drieëenheid, gebruikende voorts de vrijheid, aan VORSTIUS te vraagen, of hij over dat Leerstuk regtzinnig dagt? VORSTIUS, over deeze vrijpostigheid ontroerd, voerde hem, met eenige hevigheid, te gemoete "niet gekoomen te zijn om zich aan een Geloofsonderzoek te onderwerpen, maar om zijn beklag te doen over PLANCIUS lasteren en schelden, en om te onderstaan, of men hem zou kunnen beweegen, om in ’t toekoomende Christlijker te handelen;” hem voorts vermaanende, "zich voortaan van schelden te onthouden, als geenen Christen Leeraar betaamende.”
Eene ontmoeting, in den Jaare 1613, tusschen PLANCIUS en UITENBOGAARD voorgevallen, baarde merkelijk gespreks door 't gantsche Land. De Haagsche Leeraar het kind van eene Voordogter zijner Huisvrouwe, te Amsterdam getrouwd, zullende ten doop houden, wierdt de plegtigheid bediend door PLANCIUS. Deeze, in stede van, volgens ’t toen aangenomen formulier, aan den Doopheffer te vraagen "of hij de Leere, die in het Oude en Nieuwe Testament en in de Artikelen des Christlijken Geloofs begreepen is, en dienvolgende in de Christlijke Kerk geleerd wierdt, niet bekende de volkomene Leere der Zaligheid te weezen?” veranderde, op eigen gezag, de vraag aldus: "Ik vraage, of gij deeze Leere, die hier geleerd wordt, en verder in ’t O. en N. Testament en in de Artikelen des Christlijken Geloofs begreepen is, niet bekent, de waaragtige en volkomene Leere der Zaligheid te weezen?" UITENBOGAARD, de verandering niet gemerkt, en de vraag met Ja beantwoord hebbende, kwam hier door in merkelijke opspraake, als hadde hij zijne voorgaande gevoelens herroepen: hij verzuimde niet, naderhand aan PLANCIUS zijne meening rondelijk te verklaaren. Naa den afloop van het Dordrechtsche Sinode, wierdt hij mede benoemd onder de Reviseurs of Overzieners der nieuwe vertaalinge van den Bijbel.
Nutter bezigheid, dan het voeren van Godgeleerde geschillen, verschafte, onder dit alles, aan PLANCIUS het beoeffenen der Aardsrijkskunde, nevens de Zeevaart- en Starrekunde, en andere daar mede verknogte Weetenschappen. Zo veel vermogt hij bij de Admiraliteit, dat op zijn aanraaden de eerste Scheepstogten, door ’t Noorden, na China ondernomen wierden. Om de Vaart op de Oostindiën te bevorderen, vervaardigde hij Paskaarten; den weg, op dezelve aangeweezen, volgden de Schepen, welke derwaarts stevenden. Zo groot was de vermaardheid, welke hij hier door bekwam, dat de Fransche Gezant JEANNIN, zijnen meester zoekende te beweegen tot de Oostindische Scheepvaart, zich meer dan eens bij PLANCIUS vervoegde, als den persoon, uit welken hij meende hier omtrent het meeste licht te zullen kunnen scheppen. PLANCIUS overleedt op den vijfentwintigsten Maij des Jaars 1622, nalaatende vijf Zoonen, allen het Leeraarampt bekleedende. Men wil dat PLANCIUS, op zijn sterfbedde, zou verbooden hebben, zijne stoffelijke overblijfzelfs in eenige Kerk te begraaven. Zeker is het, dat ’s Mans Lijk op het Zuider Kerkhof wierdt ter aarde besteld.