een van ouds beroemde Stad, in Gelderland, in het Kwartier van Nieuwmegen, aan den rechter Oever van de Rivier de Waal, tusschen de Steden Nieuwmegen en Bommel, zes uuren gaans beneden de eerstgenoemde, en drie uuren boven de laatstgemelde Stad gelegen. Zij is tegenwoordig de hoofdstad van de Tielerwaart, en was het, eertijds, van het Graafschap Teisterbant; althans wordt zij, bij zommige Geldersche Historieschrijvers, daar voor gehouden.
De tegenwoordige gelegenheid der Stad, wat de ommelanden betreft, verschilt van de aloude uitwendige gedaante. Volgens het gevoelen van zommigen, zou, van ouds, de Rivier de Waal haar omvangen, en alzo tot een Eiland gemaakt hebben. Men wil, naamelijk, dat de gemelde Rivier, een weinig boven de Stad, zich in twee armen verdeeld hebbende, een weinig beneden dezelve zich wederom vereenigde. Van grond is dit gevoelen niet ontbloot, alzo men, in de nabuurschap, eenen strook lands ontmoet, zijnde thans zeer voortreffelijk Weiland, welke nog den naam van Waal voert. Het oude bed der Riviere zou over dien grond geloopen hebben.Niet even eens wordt de naam der Stad gespeld. Zommigen schrijven Thijl of Thiel, anderen Tijl of Tiel. De meesten houden de laatste voor de echte leezing, en zoeken den oorsprong der benaaminge in de betekenisse diens woords, zijnde zo veel als rij of regel, welk zij dan meenen te doelen op een tal of tegel Huizen of Visschershutten, welke, om de bekwaame gelegenheid tot eene landing, hier zouden gebouwd zijn, en vervolgens met een Burgt of Kasteel, tot dekking of bescherming, voorzien; al hetwelk dus den eersten grond der volgende Stad zoude geleid hebben. Zo veel althans is zeker, dat, uit even geringe beginzelen, menig eene wijdvermaarde Stad is voortgekoomen.
Wat de eerste opkomst van Tiel betreft, of den tijd, in welken het eene Stad is geworden, de Oudheidkundigen zijn het daar omtrent op verre na niet eens. Met zommigen te beweeren, dat zij reeds omtrent het midden der Vijfde Eeuwe eene Haven van Belgisch Gallie, en, gevolglijk, zo niet eene Stad, immers eene bewoonde plaats zoude geweest zijn, schijnt meer na grootspraak en eene buitenspoorige gesteldheid op eene vroege afkomst, dan na de eenvoudige waarheid te zweemen. Doch wij willen liever dit geschil onbeslist laaten, en de Historie der Stad, zo veel wij deswegen met zekerheid kunnen melden, kortelijk verhaalen.
Reeds zedert haare vroegste vermaardheid, heeft Tiel dikmaals een pijnlijk gevoel gehad van de herhaalde slagen van brand, oorlog en inwendige beroerten. In den Jaare 838, of, volgens anderen, in 880, wierdt zij, door de alles afloopende Noormannen, voor de eerste reize, en andermaal in den Jaare 1007 of 1009, verwoest en geplonderd. Een felle brand, in den Jaare 1134, leide een gedeelte, en, twee jaaren laater, een diergelijk ongeval een ander deel der Stad in koolen. Nog grooter was de ramp, welken, in den Jaare 1420, deeze Stad, door een gelijken ramp, geleeden heeft. Niets anders spaarde het alvernielend vuur, deeze laatste reize, dan de St. Walburgs- de St. Martenskerk, nevens het Tolhuis en nog tien burgerwooningen.
Eenige jaaren naa de tweede verwoesting, hadt de Hertog van Brabant, uit handen van Bisschop ADELBOLD van Utrecht, onze Stad ter leen ontvangen. Reeds in den aanvang der Veertiende Eeuwe moet Tiel met muuren beslooten geweest zijn. Want men vindt aangetekend, dat Graaf REINOUD DE I, in den Jaare 1304, op de aannadering der Brabanders, de Stad verlaaten en van alle haare Vestingwerken ontbloot hebbende, de burgers, in het volgende jaar, de muuren wederom hebben opgebouwd. Doch deeze stonden niet langer, dan tot in den Jaare 1332, wanneer zij, door de Gelderschen, van nieuws om verre geworpen wierden. Tiel stondt toen nog op zich zelve. Naa de bemagtiging der Stad, door REINOUD DEN II, Hertog van Gelder, omtrent dien zelfden tijd voorgevallen, wierdt zij, bij het Verdrag van Vrede, kort daar op geslooten, met Gelderland voor altoos vereenigd.
Geduurende de befaamde burger- of liever adeltwisten, tusschen de Bronkhorsten en Hekerens, welke Gelderland niet minder dan die der Hoekschen en Kabeljaauwschen Holland beroerden, hieldt Tiel het met de laatstgenoemden. De Heeren VAN VALKENBERG, VAN ASPEREN en VAN ARKEL, allen Bronkhorstgezinden, en die het met Hertog REINOUD hielden, overvielen, uit dien hoofde, de Stad, in den Jaare 1346, als ook om dat zij het met EDUARD, jonger broeder, doch te gelijk vijand van gemelden Hertog, hieldt. De St. Walburgskerk wierdt in brand gestoken, en honderdvijfënveertig menschen, die op den Toren gevlugt waren, verlooren ’er het leeven in de vlammen. Het dak der Kerke, ’t welk, bij die gelegenheid, merkelijk beschadigd was, wierdt, in den Jaare 1388, of volgens andere, eerst in den Jaare 1400, wederom hersteld, door WARNER VAN BUUREN, Kommandeur van het Duitsche Huis.
In den Jaare 1374 bemagtigde Heer REINOUD VAN BREDERODE de Stad. De Waaldijk, tusschen Tiel en Zandwijk, wierdt doorgestoken, en het water stroomde met zo veel gewelds ter Stad in, dat de Dampoort ’er door instortte. Op Paaschdag des Jaars 1378, ontstondt ’er, onzeker om welke reden, eene geweldige beweeging in de Stad. De burgers schaarden zich in twee hoopen, en vatteden tegen elkander de wapens op. Veelen der voornaamsten sneuvelden aan wederzijden. Men behieldt, zedert, de gedagtenis des treurigen voorvals, in de benaaming van kwaaden Paaschdag. Den brand, in den Jaare 1420 voorgevallen, hebben wij reeds vermeld.
In den Jaare 1528 heeft Tiel, boven veele andere Steden, zich beroemd gemaakt, door eenen kloekmoedigen en dapperen tegenstand aan Keizer KAREL DEN V, die, met een Leger van achttien of twintigduizend man, het beleg rondom de Stad geslagen hadt. Ondanks zijn hevig beschieten en herhaald storm loopen, was hij genoodzaakt, het beleg op te breeken en af te trekken. In den aanvang der Spaansche beroerten hadt Tiel veel te lijden van den overlast der Spaansche en Walsche Krijgsbenden. Doch naauwlijks waren deeze ter Stad uit getrokken, of de burgers koozen de Staatsche zijde. Prins WILLEM DE I, hier van de lucht gekreegen hebbende, wierdt straks te raade, in de maand Februarij des Jaars 1579, om den Amptman DIDERIK VYGH, Heer van Zoelen, last te geeven, om op zijnen naam Krijgsknegten aan te neemen, en de Stad op de best mogelijke wijze te beschermen. Met lof kweet hij zich van den opgedraagen last. Want als de Hertog VAN PARMA vergeefs zijne poogingen te werk stelde, om zich door geweld van de Stad te verzekeren, sloeg hij eenen anderen weg in, om door omkooping zijn doelwit te bereiken.
Ten dien einde zogt hij, door groote beloften, den gemelden Amptman in zijne belangen over te haalen. Doch ‘s Mans eerlijkheid en trouwe deedt hem, ook ten deezen opzigte, het hoofd stooten. Minder getrouw aan de belangen van den Staat was een ander Amptman, JAKOB MOM genaamd. Reeds vóór het uitgaan van het twaalfjaarig Bestand met Spanje, hadt deeze met den vijand heimelijk verstand gehouden, en de belofte gedaan, de Stad Tiel in deszelfs handen te zullen leveren. EIBERT VAN ROTBERGEN, Geldersch Edelman, ADRIAAN VAN EINDHOUTS, Schout in het Overkwartier van Kuik, en eenige anderen waren zijne deelgenooten in den verfoeilijken toeleg. Doch hun handel wierdt nog bij tijds ontdekt, en aan de Vloekverwanten de verdiende straffe geoeffend, door hun het hoofd voor de voeten te doen leggen. Op den zeventienden April des Jaars 1621 ontvingen zij allen drie, in ‘s Graavenhage, hun doodvonnis.
Ten tijde van den inval der Franschen in de Veréénigde Gewesten, in den Jaare 1672, bevondt zich Tiel genoegzaam zonder Vestingwerken, zonder Magazijn, zonder Bezetting, zonder alles, ’t geen, tot het bieden van tegenstand, vereischt wordt. Hierom vaardigde de Wethouderschap eenigen uit haar midden af aan den Prinse, om eenigen bijstand te verzoeken. Doch deeze wierdt hun geweigerd, immers niet gezonden. Om evenwel den vast naderenden vijand, zo veel mogelijk, te keer te gaan, wierdt men te raade, den Dijk, tusschen de Over- en Neder-Betuwe, met eenige manschap te bezetten. Hier door, meende men, zouden Tiel en Tielerwaart, nevens de Landen tusschen Waal en Rhijn, benedenwaarts, kunnen verzekerd worden. Met dit ontwerp zonden de Tielsche Heeren eenige Afgevaardigden aan den Amptman en aan de Ridderschap van de Neder-Betuwe; die hetzelve goedkeurden, en ’er voorts den Prins van verwittigden.
Doch de Stadhouder was reeds opgebroken, en de vijand naderde. De meesten van de Wethouderschap waren na Holland gevlugt. Die nog in de Stad gebleeven waren, de Burger-Kiapiteinen op het Stadshuis ontbooden hebbende, wierden met dezelfde te raade, nogmaals Afgevaardigden aan den Prinse, om onverwijlden bijstand, te zenden. Doch deeze keerden insgelijks onverrigter zaake te rug: weshalven men besloot, aan den Franschen Maarschalk Hertog DE TURENNE Gelastigden uit de Stad te zenden, om van zijne Excellentie Vrijehoede te verzoeken.
Op den zeventienden Junij des Jaars 1672 maakten zich de Franschen meester van de Stad. Zij vertoefden ’er, tot op Paaschtijd des Jaars 1674. Naa den dood van den Stadhouder, Prinse WILLEM DEN III, ontstonden. onder andere, in Gelderland zeer zorgelijke beweegingen, die haaren grond hadden in het groot gezag, welk de Stadhouder, zints het Jaar 1672, aldaar hadt geoeffend. Verscheiden lieden, hem, zo hij meende, minder genegen, waren uit de Regeering gezet, en hier door veelen misnoegd geworden. Zints het gemelde sterfgeval niet meer onder het Stadhouderlijk bedwang staande, zogten veelen, voormaals verstooten, wederom op het Kussen te geraaken. Ginds en elders was de Burgerij bedagt op eene grondwettige herstelling, en het vernieuwen der Voorregten, op welke zij meende een wettige aanspraak te hebben.
Dit laatste hadt, onder andere, in onze Stad plaats. Volgens een aloud regt, zo als zij beweerden, maakten de Dekens der Gilden aanstal, om Gemeenslieden te verkiezen.
De nieuw verkoorenen, zich aan het hoofd eener groote menigte Volks geplaatst hebbende, dwongen drie Schepens, JOAN VAN LIDT DE JEUDE, WILLEM KASPAR MATTHEUS VAN VINCELOR en LOUIS KREYVANGER, onder zwaare bedreigingen, afstand te doen van hunne Ampten. De Staaten van het Gewest, hier van de tijding bekoomen hebbende, zetteden de nieuw aangestelde Regenten wederom af, en de ouden van nieuws in het bewind. Doch, hoewel van hooger hand geschraagd, zij zaten, nogthans, zeer los en wankel. Onder de hand werkte men om verandering.
Onder andere hadt Doktor MATTHEUS VAN ECK, in de maand December des Jaars 1702, eene Vergadering van laatst afgezette en dus Volksgezinde Gemeenslieden, en van verscheiden andere burgers beleid, om in dezelve dienstige maatregelen te beraamen. De Regeering hier van kennis gekreegen hebbende, deedt den Artz, nevens JOANNES KNYF, Deken der Gilden, in hegtenis neemen. Naauwlijks was het gerugt hier van door de Stad verspreid, of de burgers lieten daar over hun misnoegen blijken, door het houden van geduurige bijeenkomsten, in welke men, onder de hand, den weg baande tot eene nieuwe geheele verandering der Regeeringe, die reeds in de maand Januarij des volgenden Jaars 1703 voorviel. Zints dien tijd tot heden toe, ontmoeten wij geene merkwaardige voorvallen of gebeurtenissen, de Stad Tiel afzonderlijk betreffende.
Wij gaan nu over tot eene meer bijzondere beschrijving van de inwendige gelegenheid der Stad, en de bijzonderheden, daar toe behoorende.
Onmiddelijk aan de rivier de Waal gelegen, bezit de Stad, aan die zijde, eene natuurlijke sterkte, welke men, ter dier plaatze, met twee Bolwerken heeft vermeerderd. Men heeft ’er vier Poorten, twee aan de Landzijde, en twee aan den Rivierkant. De twee eerstgemelde voeren de naamen van de Zandwijksche en de Buurensche Poort, de andere die van Kleibergsche en Westluidensche Poort. Onder de Openbaare Waereldlijke Gebouwen, voor hoedanigen het Stadshuis, Gasthuis en Weeshuis gehouden worden, verdient geen van allen eenige bijzondere opmerking. Het zo genaamde Armmanshuis, hoewel niet tot de Openbaare Stads Gebouwen behoorende, is een treffelijk gestigt. Volgens het Jaargetal, welk men in den Voorgevel leest, zoude het reeds in den Jaare 1562 getimmerd zijn. In de tegenwoordige Eeuwe heeft men het merkelijk veranderd en verbeterd.
Twee Kerken, ten dienste der Nederduitsche Gereformeerden, heeft men te Tiel: de Groote of de St. Maartenskerk, en de Kleine of Cecilienkerk. De Groote, of St. Maartenskerk, dus genoemd naar den H. MARTINUS, Bisschop van Tours, staat aan het benedeneind der Stad, tegen of gedeeltelijk bijkans in den Wal. De juiste tijd der stigtinge is niet bekend. Zij moet reeds in den aanvang der Veertiende Eeuwe in weezen geweest zijn, naardien aangetekend, dat zij, in den Jaare 1327, met verscheiden Voorregten wierdt begiftigd; voorts, dat men, in 1378, een nieuw
gebouw aan den Toren heeft ondernomen; dat men, twee jaaren laater, het Kruiswerk der Kerke aan de Noordzijde, in den Jaare 1394 aan de Oostzijde, en in den Jaare 1405 aan de Zuidzijde heeft begonnen te vernieuwen, en, eindelijk, in den Jaare 1410 het geheele getimmerte voltooid was.
In ’t eerste stondt op de Kerk een houten Toren, gebouwd in den Jaare 1387, zeventig voeten hoog, en met leien gedekt. In den Jaare 1431 wierdt de tegenwoordige Toren naast de Kerk gebouwd. Het is een hoog zwaar vierkant, van steen, met eenen spits gedekt. Van ouds was de Kerk veel grooter dan tegenwoordig, zedert het Koor, of liever deszelfs puinhoopen, door een zwaaren brand veroorzaakt, is weggenomen. Het marmeren Praalgraf van den Generaal Graave VAN WELDEREN is het voornaamste sieraad, welk men van binnen aantreft. Ook ziet men ’er Gedenktekens van ‘s Graaven naazaaten.
De andere, of Cecilienkerk, heeft weinig aanziens. Zij is, waarschijnlijk, het overblijfzel van het Cecilien Klooster, ’t welk, volgens SLIGTENHORST, eertijds binnen Tiel zou gestaan hebben. Ouder, dan de twee voorgaanden, was de St. Walburgskerk, aangaande welke men vindt aangetekend, dat zij reeds omtrent het Jaar 950 bekend was. Naa herhaalde lotgevallen is zij ten eenemaale verdweenen, en de geheugenis daar van alleen overgebleeven in den grond, die nog heden den naam van St. Walburgs Kerkhof draagt, hoewel het niet meer tot eene begraafplaats dient.
Van eenige andere gewijde Gestigten of Kloosters, welke, men eertijds te Tiel hadt, ontmoet men nog ginds en elders eenige overblijfzels. De Hervormden te Tiel worden door twee gewoone Predikanten bediend, en eenen derden hun toegevoegd, om dat hij enkel de weekbeurten, en, in drie wintermaanden, de Zondags avondbeurten waarneemt. Gemeenlijk wordt dit werk verrigt door den Leeraar van het een of ander Dorp, in de Klassis van Tiel, op aanstelling van de Regeeringe der Stad.
Behalven die der Hervormden, heeft men ook eene Gemeente van Remonstranten binnen Tiel; doch deeze bestaat uit een zeer klein aantal Ledemaaten. De Roomschgezinden hebben 'er eene Statie, die door eenen Priester van de Orde der Predikheeren wordt bediend.
De Regeering van Tiel bestaat uit eenen Rigter over de Stad en het Gerigt van Zandwijk, eene streek lands rondom de Stad, die in Schepensbank voorzit, doch in burgerlijke zaaken niets te zeggen heeft; hij wordt gemeenlijk uit de Ridderschap verkoozen; voorts uit twee Burgemeesteren, die twee jaaren aanblijven. Die in het tweede jaar zijner Regeeringe is, wordt, bij uitsteekendheid, Regeerend Burgemeester genoemd. Van de twee jaaren, welke zij buiten Burgemeestersbank zijn, bekleeden zij, het eerste jaar, de waardigheid van Voorzittend Schepen en Opperkerkmeester, en het volgende jaar die van Vice-President. Wijders heeft men ’er, als leden van Regeeringe, zeven Schepenen, die, zo wel als de Burgemeesters, Raaden zijn voor hun leeven. Eindelijk telt men ’er nog veertien Gemeenslieden, die, even als de Raaden, door de gezamentlijke Gildebroeders verkoozen worden, en insgelijks hun leeven lang aanblijven. Het Kollegie van Raaden is een Sekretaris toegevoegd.
Men schat het geta! der Huizen binnen Tiel op ongeveer zeshonderd, die van bij de drieduizend ingezeetenen bewoond worden. ’Er gaat niet veel handels om. Men heeft ’er eenige zo genaamde Groot-Schippers; zij drijven eenigen handel op Keulen, van waar zij veele goederen na Holland, met naame na Dordrecht voeren, om van daar wederom andere Waaren langs den Rhijn na boven te brengen.
Tiel heeft eenige voornaame Mannen voortgebragt, onder andere DIDERIK VYG, van welken wij boven spraken, en die ’er zo groot gezag oeffende, dat hij Koning van Tiel plagt genoemd te worden; voorts den vermaarden Zeeheld, MOOY LAMBERT genaamd; wijders JOHANNES POSSELIUS en RUTGERUS VAN NYEL, den eersten Hoogleeraar in de Godgeleerdheid te Keulen, den anderen Regtsgeleerde en Koninklijken Raadsheer in Gelderland; en eindelijk den voormaals insgelijks reeds genoemden ADELBOLD, Negentienden Bisschop van Utrecht.
Zie PONTANUS, Gelder. Geschied. SLICHTENHORST, Tooneel van Gelderland; ALTING, Notitia Germ., Infer. VALKENIER, Verward Europa, enz.