was de Zoon van Asconius, den tweeden Hertog van Friesland. (Met opzigt tot deeze Hertoglijke waardigheid moeten wij hier, als in eene tusschenrede, en in ‘t voorbijgaan, aanmerken, dat zij niet bestaan heeft in eenen hoogvorstelijken staat of magt; maar dat door Hertogen verstaan werden, hooge krijgsbevelhebbers, die het geheele bewind over den oorlog hadden. En op dien voet kan men de verhaalen dier zogenaamde Hertogen of Heirvoerders toestemmen, zo als ze ons van de Oude Schrijvers worden medegedeeld; en zo ook verzoeken wij den Lezer, dat zij de volgende Hertogen en Koningen, die na hen gevolgd zijn, en die ons verder, ieder op zijn Art. zullen voorkomen, gelieven aantemerken).
Deeze Adelbold wordt beschreven, zo onrustig en krijgzuchtig geweest te zijn, als zijn Vader vreedzaam was. ’Er word verhaald, dat hij zig geduurig bezig hield, met onder de nabuuren oproer te zaaijen, en oorlogen te berokkenen. Hij richtte krijgschoolen op, in welke de Friesen in de wapenen onderweezen werden. In dien tijd, of onder zijn bestier, was ’er een hoop Wenden of Gotthen uit het Noorden in Friesland gevallen; maar de dappere Adelbold, nevens zijnen strijdbaaren bastaard-broeder Titus Rojaculus, booden hun zo een heldhaftigen tegenstand, dat zij terug werden gedreeven.
Eenigen tijd daarna werd Adelbold door eene doodelijke ziekte overvallen. Hij deed de voornaamsten des lands tot zig komen, droeg hun Titus voor, en prees hem aan dezelve, als Heirvoerder of Hertog, aan. Titus raadde hem, zijne waardigheid te behouden, zo lang hij leefde; maar Adelbold bleef bij zijn voorneemen: zo dat Titus de waardigheid moest aanneemen. Tegen alle verwachting, werd Adelbold weder hersteld; waarop Titus een voorbeeld van bijzondere intooming van staatzucht betoonde, biedende hem ongeveinsd het bestier weder aan. Maar Adelbold, die met zijne ziekte van zijne staatzucht geneezen was, weigerde dien last weder te aanvaarden; hij leefde voorts nog een geruimen tijd in stilte, zonder de regeering zig weder aantetrekken. Men zegt dat hij, in zijne vroegere Jaaren, de Tongeren tegen de Romeinen, en de Romeinen tegen de Markomannen, of, zo anderen willen, tegen de Wandalen, in ‘t harnas gejaagd heeft.
Hij had de regeering aanvaard Ao. 173; stond ze weder af Ao. 185; stierf in ‘t jaar 208, en. werd te Stavoren, of, gelijk anderen zeggen, te Groningen begraaven. Zie van zijnen Broeder op BOJACULUS (Titus).
WINSEMIUS. Chronyk, fol. 28-31. Oud, van Friesl. II. Deel, bl. 365. F. SJOERDS. Jaarboeken, I. Deel, bl. 202-204. H. SOET, Op- en Ondergang van Stavoren, bl. 38-43.