Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 31-10-2023

SURINAME

betekenis & definitie

Toen de Koning van Engeland, KAREL DE II, in den Jaare 1666, last gegeeven hadt, om de Nederlanders, uit derzelver Volkplanningen, in Amerika, te verdrijven, waren de Zeeuwen voor anderen in de weer, om het uitvoeren van dit bevel den Engelschen te beletten. Zij rustten drie Oorlogschepen uit, onder den Kapitein ABRAHAM KRYNSZOON, en staken, in den Winter des gemelden jaars, in Zee.

In Maart van ’t volgende jaar, kwamen ze aan de Rivier van Suriname, alwaar de Engelschen eene Volkplanting aangelegd hadden. De Zeeuwen lieten de Engelsche Vlag waajen, en zeilden de Rivier op, tot onder de Sterkte der Engelschen. Doch alzo zij onkundig van de Seinen der Engelschen waren, deedt de Bevelhebber der Sterkte terstond op hen los branden. Zij gaven hem de volle laag wederom, stapten aan Land, en maakten zich wel haast meester van de Sterkte, die slegt voorzien was, en bij verdrag overging. De Zeeuwen maakten vervolgens een verdrag met de Ingezeetenen en Suikerplanters, aan de Rivieren van Suriname en Kommawine, die den Eed aan de Staaten van Zeeland afleiden. De Goederen en Landerijen van de weigerigen, en van den Engelschen Bevelhebber, wierden tot buit, en de Soldaaten tot Krijgsgevangenen gemaakt. Ook moesten de Ingezeetenen terstond honderd duizend ponden Suikers voor de Staaten van Zeeland opbrengen.

De Zeeuwen lieten VAN ROMEN tot Bevelhebber van Paramaribo, en eene Bezetting van honderdëntwintig Man, in de Sterkte, die toen den naam van Zeelandia kreeg. Zij zonden den gemaakten Buit met een Fluitschip na Zeeland. De Staaten van Zeeland bleeven eenige jaaren in ’t bezit der overmeesterde Volkplanting; doch wierden, in ’t Jaar 1683, te raade, dezelve aan de Westïndische Maatschappij, die toen pas van haare drukkende schulden ontlast was, voor eene somme van tweehonderdënzestigduizend Guldens, over te doen. De Algemeene Staaten verleenden ’er, den drieëntwintigsten September des gemelden jaars, Oktroi op. De Westindische Maatschappij, ziende, welke zwaare kosten ’er tot het in stand houden deezer Volkplanting vereischt zouden worden, eer men ’er eenige merkeliike voordeelen van kon trekken, besloot, in ’t volgende Jaar 1683, twee derden deelen van dezelve af te staan; van welken het ééne door de Stad Amsterdam, en het andere door KORNELIS VAN AARSSENS, heer van Sommelsdijk, tot den zelfden prijs wierdt overgenomen; behoudende egter de Algemeene Staaten de Oppermagt over de Volkplanting. De Stad Amsterdam, de Westindische Maatschappij en de Erfgenaamen van den Heere VAN SOMMELSDYK, maaken dus gezamentlijk het Genootschap of de Societeit van Suriname uit.

De Heer VAN SOMMELSDYK trok zelf, in September des Jaars 1683, na Suriname, en aanvaarde de Landvoogdij over die Volkplanting. Hij stigtte ’er twee Sterkten, die hij van behoorlijke Bezetting en Oorlogsbehoeften voorzag. Niet lang naa zijne aankomst, vielen ’er eenige klagten over zijne bestiering. Men beschuldigde hem, dat hij de Raaden van Justitie en Politie niet vroeg genoeg aangesteld, noch behoorlijk gekend hadt. Ook waren de Opgezeetenen hooger door hem bezwaard geworden, dan volgens ’t Oktroi geschieden mogt. Hij eischte, zeide men, twee en een half ten honderd van alle Goederen, zo dikwils als zij verhandeld wierden, en volgens ’t Oktroi mogt zulks alleenlijk van de Goederen, die uitgevoerd wierden, gevorderd worden.

Verders bragt men tot zijne bezwaaringe in, dat hij een Pakhuis hieldt van allerlei Goederen, tot merkelijk nadeel der Opgezeetenen. Ook was ’er een Schip, voor rekening van eenige bijzondere Direkteuren, aangekoomen, dat in Ierland aan geweest was, en van daar gezouten Ossen- en Verkensvleesch op Suriname gebragt hadt; daar, volgens ’t Oktroi, de Schepen regelrecht uit het Vaderland komen moesten. De Heer VAN SOMMELSDYK hadt daarenboven twee Roomsche Geestelijken, tegen ’t oogmerk der Staaten, in de Volkplanting laaten komen. Ook bragt men tegen hem in, dat hij den eenen boven den anderen begunstigde, in het waarderen der Suiker, die men ter waage aanbragt, en waar van twee en een half ten honderd betaald moest worden, welker prijs somtijds op zes, somtijds op agt en ook wel op tien Duiten het Pond gesteld wierdt.

De Algemeene Staaten schreeven, over deeze bezwaarnissen, aan den Heere VAN SOMMELSDYK, die ’er zedert verandering in schijnt gemaakt te hebben. Immers sommigen getuigen, dat hij de Volkplanting, eenige jaaren, tot genoegen der Opgezeetenen, bestierd heeft. Doch in 't Jaar 1688 ontstondt ’er eene gevaarlijke muiterij onder ’t Krijgsvolk, die den Landvoogd het leeven kostte. Bij gebrek van toevoer uit het Vaderland, was men genoodzaakt geweest, het dagelijks deel der Soldaaten te verminderen. Dit hadt hen baloorig gemaakt, en de Wapenen doen opvatten. De Opperhoofden der Regeeringe stonden hunner woede allereerst ten doel. De Landvoogd ontving, in deezen Oploop, zevenenveertig wonden, aan welke hij op staanden voet overleedt.

De Bevelhebber VERBOOM, die anders wel bij ’t Kriigsvolk gezien was, wierdt met eenen Kogel in den Buik getroffen, waar aan hij naa negen dagen stierf. De Muiters maakten Zich meester van de Sterkte en van twee Schepen, die op de Rivier lagen. Zij waren van zints te vertrekken; wanneer zij van ‘t Volk van eenige Schepen, die in Kommewine lagen, en van de Opgezeetenen der Volkplantinge, die zeden in de Wapenen gebragt waren, zo hevig wierden aangevallen, dat zij zich, op genade en Ongenade, moesten overgeeven. Acht van de grootste Belhamels wierden met de dood gestraft, en daar op alles in rust gebragt.

De Heer FRANÇOIS VAN AARSSEN, toen Heer van Chatillon, en Zoon van den omgebragten Landvoogd, was Luitenant ter Zee voor het Kollegie ter Admiraliteit, te Amsterdam, en verkreeg verlof om na Suriname te gaan tot het bijeen zamelen der verstrooide naalaatenschap zijns Vaders. Deeze Heer bekleedde, zedert, het Ampt van Vice-Admiraal, onder het zelfde Kollegie te Amsterdam. De Volkplanting is ondertusschen van tijd tot tijd toegenomen. Veele Nederlandsche Huisgezinnen, en een goed getal van Fransche Vlugtelingen om den Godsdienst, zijn ’er na toe getrokken, ’t welk alles veel toegebragt heeft, om Suriname in eenen bloeienden staat te stellen.

In Oktober des Jaars 1712, kwamen de Franschen, met zeven Oorlogschepen en vijfendertig kleiner Vaartuigen, onder 't bevel van JAQUES DE CASSARD, de Rivier van Suriname opzeilen. Zij zetteden terstond een goed getal Soldaaten aan Land, die alles verwoestten wat hun voorkwam. Paramaribo wierdt gebombardeerd. Van het Kasteel Zeelandia en van eenige Koopvaardijschepen, die Geschut op hadden, gaf men dapper vuur op de Franschen. Deezen hielden ondertusschen aan met plonderen en vernielen; tot zo lang dat de Opgezeetenen raadzaamst oordeelden, met de Franschen te verdraagen, en de verdere verwoesting hunner Huizen en Goederen, voor eene somme van omtrent zevenhonderdënvijftigduizend Guldens, af te koopen.

Men klaagde uit Suriname, dat dit ongeluk voornaamlijk te wijten was, aan de slegte bestiering hier te Lande. De Opgezeetenen der Volkplanting beweerden, dat de Direkteurs geene genoegzaame zorg hadden gedraagen, gelijk ze, volgens het Oktroi, moesten doen, dat de Vestingwerken in behoorlijken staat van tegenweer gesteld, en van Manschap voorzien gehouden wierden. De Direkteurs verdeedigden zich egter zo wel bij de Algemeene Staaten, dat die oordeelden, dat zij ten onregt beschuldigd wierden.

Ondertusschen heeft men, naa dien tijd, zo wel hier als in Suriname, met ernst, om de versterking dier Volkplanting beginnen te denken. In ’t Jaar 1733, kreegen de Surinaamsche Gemagtigden alhier bevel, om met de Direkteurs der Societeit over een Ontwerp des aangaande te handelen. Men is eindelijk overeen gekoomen; de Artikelen der Overeenkomst zijn, den 19 December 1733, door hunne Hoog Mogenden bevestigd, en in eene Resolutie der Algemeene Staaten veranderd. Volgens dezelve moest de Volkplanting Suriname, door het maaken en voltooien der Vestingwerken, binnen den tijd van zeven jaaren, in volkomen staat van tegenweer gesteld worden. De Direkteurs zijn verbonden de nodige Werklieden en Bouwstoffen van hierna Suriname te zenden; en de Gouverneur en Raaden van Politie in Suriname moeten een bekwaam getal van Slaaven verschaffen, tot het vervaardigen der vereischte noodwendigheden, en het arbeiden aan de Vestingwerken.

Geduurende de gemelde zeven jaaren, zijn de Direkteuren gehouden, twintigduizend Guldens jaarlijks tot de Kosten te draagen. De Opgezeetenen en Planters moeten daar toe jaarlijks zestigduizend Guldens opbrengen. Alle deeze Penningen mogen tot geen ander einde, dan tot het maaken en verbeteren der Vestingwerken, besteed worden. Zij worden bestierd door eenen bijzonderen Ontvanger, die voor zijne Wedde een en een half ten honderd van ’t geene hij ontvangt, geniet, en jaarlijks met open’ deuren Rekening van Ontvangst en Uitgaave aan den Gouverneur en Raaden doen, en een Afschrift van dezelve aan de Direkteuren der Societeit alhier overzenden moet. ’t Geene ’er van de opgebragte Penningen, naa het voltrekken der Vestingwerken, mogt overschieten, moet aan de Direkteuren voor een vierde, en aan de Opgezeetenen en Planters voor drie vierde deelen wederom uitgekeerd worden. Om de zestigduizend Guldens, die in Suriname moeten opgebragt worden, te vinden, zijn ‘s Lands Vrugten belast. Ook is er eene Belasting gelegd op zulke Persoonen, die hun bestaan niet in het planten vinden.

De direkteurs moeten, op hunne kosten, vier Kompagnien Soldaaten, ieder Kompagnie met de Officiers vijfentwintig Koppen sterk, in de Volkplanting onderhouden; die, zesmaal in ’t jaar, door den Gouverneur en de twee oudste Raaden, moeten gemonsterd worden. Zo men, door den tijd, eenige Goud- of Zilvermijnen in Suriname mogt ontdekken, zijn de Direkteurs gehouden, een derdendeel van ‘t geene zij daar uit genieten, te leveren in de Kasse der Opgezeetenen, genaamd de Kasse der modique Lasten, tot zo lang dezelven of hunne Erfgenaamen voldaan zullen zijn van ‘t geene zij, tot het maaken en verbeteren der Vestingwerken, hebben opgebragt.

Alle Ingezeetenen der Veréénigde Nederlanden hebben vrijheid, om op Suriname te handelen, en zich aldaar met ’er woon neder te zetten. Doch het Genootschap vordert van alle Schepen, die binnen de Haven van Suriname koomen, of uit dezelve vertrekken, drie Guldens van ’t Last; en van ieder Ingezeeten, zwarten zo wel als blanken, een Hoofdgeld van vijftig ponden Suikers jaarlijks. De Koopmanschappen die herwaards gezonden of in ’t Land verkogt worden, betaalen twee en een half ten honderd voor waaggeld.

De Volkplanting van Suriname, in het Landschap Guiana, een gedeelte van Zuid-Amerika, legt tusschen de zes en zeven graaden Noorderbreedte aan eene Rivier van den zelfden naam. Zij wordt door verscheiden andere Rivieren en Kreeken besproeid en doorsneeden, als door de Korrentine, Kommewine, Kottika, Perika, Marrawine, enz. De Volkplanting strekt zich wel dertig mijlen boven den mond der Riviere van Suriname uit. De Rivier behoudt de wijdte van omtrent eene mijl, tot daar zij de Rivier Kommewine ontvangt. Verder landwaards in zijn beide die Rivieren omtrent een halve mijl wijd, en zo diep, dat zij van de grootste Schepen, tot zo verre als zich de Volkplanting uitstrekt, bevaaren konnen worden.

Twee mijlen van den Mond der Riviere van Suriname staat de Sterkte Zeelandia, die van Schelpsteen gebouwd en met aarden Buitenwerken voorzien is. Zij dekt het Vlek Paramaribo, dat omtrent vierhonderd Huizen groot is. Hooger op ontmoet men het Dorp Zandpunt, dat uit omtrent dertig Huizen en eene Kerk bestaat. Nog meer landwaards in, staat een ander Dorp, de Savane genoemd. Het wordt meest door Jooden bewoond. Hier was eertijds het einde van de Volkplanting; doch toen de Zuster des Heeren VAN SOMMELSDYK in Suriname kwam, bragt zij een aanmerkelijk getal van Labadisten meede, die nog hooger op Plantaadjen aanleiden, welken nog naar hen genoemd worden.

Het Krabbenbosch, eene moerassige Landstreek, is gelegen ter plaatse, daar de Rivier van Suriname en de Kommewinte samenvloeien. Hier heeft men, zedert het Jaar 1733, een geregelde Sterkte beginnen te bouwen, die thans in staat van tegenweer is gebragt. Zij staat een weinig beneden de plaats, alwaar de Franschen, in ’t Jaar 1712, landden, en dekt de beide Rivieren, op eene zeer bekwaame wijze. Ter plaatze, daar de Rivier Kommewine zich in twee Armen verdeelt, waar van de ééne den naam van Kommewine behoudt, en de andere dien van Kottika aanneemt, staat nog eene Sterkte, die naar den eersten Bestierder der Volkplanting, van wegen de tegenwoordige Societeit, SOMMELSDYK genoemd is.

De Rivier van Suriname heeft een groot getal van Takken en Sprugtels, langs welke men overal Suikermolens gebouwd en Plantaadjen aangelegd heeft. Men telt ’er in ’t bijzonder zeer veele, langs den gemelden Arm Kottika, en langs een ander klein Riviertje, Perika geheeten, dat uit Kottika in Kommewine valt. Het getal der Surinaamsche Plantaadjen, wordt in ’t geheel op meer dan vierhonderd begroot.

De grond van deeze Volkplanting is overal niet eenerlei. Hier valt ze bergagtig; elders laag en moerassig. Men hadt 'er verscheiden Bosschen, die door de Opgezeetenen om ver gehouwen, en op de plaats, daar ze stonden, verbrand zijn; waar naa men den grond met Suikerriet beplant heeft; dat ’er zeer wel tiert. De Luchtstreek is ’er vrij gezond, onaangezien het Land zo digt aan de Evennagtslijn legt. Zelden verneemt men ’er zwaare Stormen. Van het einde van November tot aan het begin van Junij, is ’er de hitte gemaatigd, om dat de Lucht dan doorgaans zeer betrokken is, en ’er veel regen valt.

Ook waait ’er de Noordooste wind dan schier zonder ophouden. In ’t overige gedeelte van ’t jaar is het ’er geweldig heet, bijzonderlijk wanneer het niet regent. Nagt en dag zijn ’er altijd omtrent even lang. De Zon gaat ’er ten zes uuren, of een half uurtje vroeger of laater, op en onder. Men merkt aan, dat dit Land veel gezonder is voor oude lieden, dan voor jongen.

De zaaken der Societeit worden, hier te Lande, bestierd, door Direkteuren of Gemagtigden der drie Leden, de Stad Amsterdam, de Westindische Maatschappij en het Huis van SOMMELSDYK. Elk Lid mag zo veele Direkteuren stellen, als het goedvindt; want het getal der Stemmen wordt, in de Vergaderingen der Societeit, niet gerekend, volgens ’t getal der Direkteuren, maar volgens dat der Eigenaaren van de Volkplanting; zo dat ’er in ’t geheel niet meer dan drie Stemmen zijn. De Direkteuren hebben volle magt, om alle zaaken der Societeit te bestieren en deswegens te besluiten. Zij trekken geene Wedden ten laste der gemeene Maatschappije; doch het staat elk der drie Leden vrij, zijne Gemagtigden naar eigen goedvinden te beloonen.

Tegenwoordig zijn ’er vier Direkteurs van wegen de Stad Amsterdam, vier wegens de Westïndische Maatschappije en drie wegens het Huis van SOMMELSDYK. Zij hebben éénen Sekretaris, verscheiden Boekhouders en andere Bedienden in hunnen dienst, en houden hunne Vergaderingen, den eersten Woensdag in ieder maand, te Amsterdam, op het Westïndisch Binnenhuis. De Boeken der Societeit moeten, alle jaaren, ten minsten binnen de eerste zes maanden naa het einde van ’t jaar, geslooten worden. In de Volkplanting zelve wordt de regeering waargenomen door eenen Gouverneur en bijgevoegde Raaden.

De Gouverneur, die te gelijk Kolonel over het Krijgsvolk is, heeft het oppergebied over de Volkplanting, zo wel in Regeerings- als in Krijgszaaken, in handen. Hij wordt door de Societeit verkooren; doch die verkiezing moet bij de Algemeene Staaten worden goedgekeurd. In gewigtige zaaken, is hij gehouden den Raad van Politie bijeen te roepen, in welken hij altijd voorzit, zo wel als in den Raad van Justitie. De openvallende Ampten worden door den Gouverneur bij voorraad begeven, tot dat ’er, van wegen de Direkteurs, ander bevel koome. De Gouverneur draagt zorg voor de beveiliging der Volkplanting, en geeft deswegen de nodige beveelen; doch wanneer dezelve tegen vijandelijke aanvallen beschermd moet worden, vergadert hij den grooten Krijgsraad, die uit den Bevelhebber, alle de Kapiteinen en zo veele Leden van den politiken Raad, als ’er Krijgsofficieren in den Krijgsraad zijn, bestaat. De Gouverneur zit voor in deeze Raadsvergadering, en stelt ’er voor, ’t geene hij, tot verzekering der Volkplanting, nodig oordeelt.

Eindelijk is de Gouverneur, volgens zijne Instructie, ook gehouden den Hervormden Godsdienst in Suriname te beschermen en voort te planten. De Gouverneur heeft eenen Geheimschrijver, die door de Direkteurs betaald wordt. Het onderhoud van alle Bedienden in Suriname wordt, uit de Belastingen, op de Ingezeetenen gelegd, gevonden, de Direkteurs bekostigen alleenlijk het Gouvernement, en voor een gedeelte de soldij van het Krijgsvolk en het onderhoud van de Bezetting.

De Raad van Politie en Crimineele Justitie bestaat uit tien Raadsheeren, onder welken de Bevelhebber over de Sterkten en het Krijgsvolk begreepen is, die den titel van Eersten Raad voert; één Fiskaal en één Geheimschrijver. Wij hebben reeds aangemerkt, dat de Gouverneur altijd in deezen Raad voorzit.

De Raad van Civile Justitie bestaat uit den Gouverneur en zes Persoonen; benevens eenen Geheimschrijver. De burgerlijke zaaken worden voor deezen Raad afgedaan. Doch men kan van deszelfs Vonnissen bij de Algemeene Staaten Revisie verzoeken. De Gouverneur heeft ’er maar ééne Stem, behalven wanneer de Stemmen staaken; in welk geval zijn gevoelen gevolgd wordt. De Raaden van Politie en Justitie trekken geene Wedde. Zij worden door den Gouverneur gekooren uit een dubbel getal, dat bij meerderheid van Stemmen van alle de Opgezeetenen benoemd is. Zij moeten allen, bij plegtigen eede, verklaaren, dat zij het Oktroi, door de Algemeene Staaten aan de Volkplanting verleend, in allen deele zullen naakoomen en handhaaven: en dat zij zich, in alle andere zaaken, schikken zullen naar de bevelen, die hun van tijd tot tijd door de Direkteurs zullen gegeeven worden.

Men heeft te Paramaribo ook eene Kamer van Kleine Zaaken, en eene Wees- en onbeheerde Boedelkamer. De eerste bestaat uit zeven Kommissarissen en eenen Geheimschrijver; de andere uit vier Weesheeren, die eenen Klerk en eenen Boekhouder tot hunnen dienst hebben.

De Krijgsmagt, die in Suriname gehouden wordt, bestaat uit vier Kompagniën Voetvolk. De Gouverneur is Kolonel over dit Krijgsvolk, en Kapitein van de eerste Kompagnie. De Bevelhebber der Sterkten heeft het gebied over de tweede. Hij maakt, nevens de Kapiteinen, Luitenanten en Vaandrigs, den kleinen Krijgsraad uit. De zeven Provinciën hebben beloofd de kosten te draagen van een’ Man van ieder Kompagnie, op den Staat van Oorlog gebragt, tot bescherming van de Volkplanting Suriname.

De gantsche Volkplanting is in acht deelen verdeeld: volgens welke Verdeeling, men een gelijk getal van Schutterijen en Burgerkompagniën heeft opgeregt; over ieder van welken een Kapitein het gebied heeft. De twee eerste Kompagniën bedaan uit Inwooners van Paramaribo; de derde bestaat uit Ingezeetenen der Verdeeling van Thorarika; de vierde is uit de Boven-Verdeeling van Kommewine; de vijfde uit de Beneden-Verdeeling van Kommewine; de zesde van Kottika en Perika, de zevende van Para en Paulus Kreek, en de achtste is van de Joodsche Natie.

In de gantsche Volkplanting van Suriname zijn drie Hervormde Kerken: ééne te Paramaribo, die van de Nederlanders en van de Fransche Vlugtelingen gebruikt wordt; ééne in Beneden-Verdeeling van Kommewine, en ééne in de Verdeeling van Kattika en Petika. Deeze drie Kerken worden door vier Predikanten, drie Nederduitschen en eenen Franschen, bediend. De Kerken, Predikanten en Voorleezers worden, op kosten van de lngezeetenen der Volkplanting, onderhouden. De Predikanten genieten, boven vrije wooning en eenige andere voordeelen, eene jaarlijksche Wedde van twaalfhonderd Guldens. Hunnen Weduwen wordt een Weduwen Traktement van vierhonderd Guldens toegelegd. Eens ’s jaars, in de maand Februarij, koomen alle de Predikanten met de Ouderlingen aan de Hoofdplaats Paramaribo bij een, om den staat en behoeften der Kerken te overweegen. In deeze Bijeenkomst, bekend onder den naam van Conventus Deputatorum, heeft een Raadsheer uit het Hof van Politie de voorzitting, als Kommissaris Politiek.

De Waaren, dje men na Suriname zendt, zijn de zelfde, welke men gewoon is na andere Plaatzen in de Westindiën te voeren. De voortbrengzels des Lands, welke men herwaards brengt, zijn Suiker, Koffy, Kakao, Katoen, Hout tot Schrijnwerk, en Verwstoffen; nog eenig Limoensap, kleine gekonfyte Citroenen of Limmetjes, Gengber en andere kleinigheden.

De Suiker geldt 'er doorgaan van zes tot twaalf duiten het pond. Het Riet, daar de Suiker uit geperst wordt, is zes of zeven voeten hoog, en drie of vier duimen dik. Het wordt om ’t jaar gesneeden, en het sap wordt ’er, door middel van eenen Molen, uitgeperst. Men kookt het, tot op eene matige dikte, in koperen Ketels, en doet het vervolgens in vierkante Kuipen, die boven wijd zijn, en naa onderen allengskens naauwer worden. Onder aan deeze Kuipen is een gat, zo groot als een Stuiver; dat men toehoudt, tot dat de Suiker koud geworden en gestold is. Dan opent met het zelve, om ’er de Siroop te laaten doorloopen.

De Suiker blijft nog eenigen tijd in de Kuip, en als men ze ’er uit schept, wordt ze in Vaten gedaan en alzo verzonden. Van de Siroop wordt zekere sterke drank gestookt, Drum geheeten, die merkelijk sterker dan Brandewijn is, en veel na de Engelsche Volkplantingen vervoerd wordt.

De Koffy beeft men, zedert eenige jaaren, eerst in Suriname beginnen te planten. Zij koomt ’er zo wel voort, dat men ’er groote partijen herwaards van overgezonden heeft; dat niet verminderen, maar veel eer toeneemen zal, onaangezien verscheiden in- en uitlandsche Maatschappijen, door het rijkelijk aanbrengen van Koffy, die Koopmanschap op eenen zeer laagen prijs gebragt hebben. De Volkplanting Suriname is zo nabij gelegen, en de Koffy kan aldaar met zo geringe kosten aangekweekt worden, dat de Societeit meent in staat te zijn, om dezelve altoos beter koop dan andere Maatschappijen herwaards te kunnen brengen. Suriname leevert ook Tabak, en eenige andere Gewassen uit, daar egter weinige of geene verzending in is. De Tabak is zo goed niet als de Virginische: zij wordt alleen onder de Inboorlingen, Indiaanen en Zwarten, gesleeten; want alles rookt ’er, tot de Vrouwen en Kinderen toe.

De Surinaamsche Plantaadjen worden door Afrikaansche Slaaven bewerkt. De Westindische Maatschappij heeft alleen regt, om Slaaven in Suriname te brengen. Zij moet ’er, zo lang als haar Oktroi duurt, jaarlijks ten minsten tweeduizendvijfhonderd Slaaven leeveren, en zo de Volkplanting verder uitgebreid wordt, een grooter getal, naar evenredigheid der gemelde uitbreiding. De geschillen, over den Slavenhandel vallende, worden door den Gouverneur en Raaden afgedaan. Doch de Westindische Maatschappij kan zich van derzelver Vonnissen, op den Hoogen Raad in Holland beroepen.

De Slaaven worden in ’t openbaar aan de meestbiedenden bij Paaren tevens verkogt. Men onderscheidt ze in Piece d'India of leeverbaare, en Makkaroens of onleeverbaare Slaaven. De leeverbaare Slaaven gelden ’er doorgaans omtrent tweehonderdvijfentwintig Guldens het Stuk. Doch wij hebben te vooren reeds aangetekend, dat men, zedert eenigen tijd, de Prijzen der Slaaven, op Suriname, merkelijk gedrukt heeft. Hoewel ’er onder deeze Slaaven eenigen gedoopt zijn, hebben de meesten nogtans genoegzaam geene begrippen van Godsdienst. Zij gelooven de Zielverhuizing, en hebben hoop van, naa hunnen dood, wederom in hun Vaderland te zullen koomen.

< >