een vermaard Nederlandsch Zeeoverste, uit een aanzienlijk Geslagt gesprooten, waar van, onder het volgende Artikel, nader verslag zal gedaan worden. De plaats, zo min als den tijd zijner geboorte, vinden wij niet aangetekend.
Met veel waarschijnlijkheids wordt de laatste gesteld, reeds vóór het midden der jongstvoorgaande Eeuwe. Grond tot deeze gissing geeft, dat hij, in den Jaare 1671, tot Kapitein ter Zee wierdt aangesteld, en wel met naame onder het Edel Mogende Kollegie ter Admiraliteit te Amsterdam. In dat zelfde jaar voerde hij, in de opgemelde hoedanigheid, het bevel over het Fregat van Oorlog de Brak, onder het Eskader van den Vice-Admiraal WILLEM JOZEF, Baron van Gend, ten tijde als deeze, met het Engelsche Koningsjagt, de Merlin, de bekende ontmoeting hadt, waar over naderhand zo veel te doen viel. In het volgende Jaar 1672 voerde hij het Schip de Beschermer, onder het Smaldeel van den Luitenant Admiraal Generaal MICHIEL DE RUITTER, en was, als zodanig, tegenwoordig in den vermaarden Zeeslag voor Soulsbaai, in welken hij, door zijn beleid en dapperheid, geenen kleinen roem behaalde. Elders, in ons Deel XX. bl. 463, hebben wij reeds verhaald, hoe de wakkere en Vaderlandlievende Amsterdammer, GERARD HASSELAER, zich als Vrijwilliger aan boord van onzen Kapitein begeeven hadt, en, voor het Vaderland strijdende, het leeven liet. ‘s Jaars daar aan, voerende het zelfde Schip, thans gewapend met vijftig Stukken Geschut, en bemand met tweehonderdzestien Matroozen en eenentwintig Soldaaten, behaalde hij geen kleinen lof in de Zeegevegten, in de maanden Junij en Augustus voorgevallen. Met ijver zijne manschap voorgaande, en strijdende met zijne gewoone heldhaftigheid, sneuvelde hij in het laatstgemelde gevegt, op den eenëntwintigsten der maand. De nu gemelde bijzonderheden zijn algemeen bekend.
Wij voegen nog daar nevens de volgende, uit den Heere J. WAGENAAR, wien dezelve van goederhand waren medegedeeld. De kogel, die hem het leeven kostte, hadt den Held de beide beenen tevens weggenomen. In den waan, dat SWEERS, die, door den slag, op het Schip was nedergezegen, met een den adem hadt uitgeblaazen, hadt men hem in de Kajuit gebragt, en op den tafel nedergeleid, het vertrek voorts geslooten hebbende. Hij bekwam, nogthans, eerlang, en van den tafel geklommen zijnde, kroop hij op de stompen tot aan de Kajuitsdeur. Deeze geslooten vindende, zogt hij hij vergeefs, door met de vuisten op de deur te kloppen, gehoor te vinden.
Door verlies van bloed, bezweek hij allengskens. Dit alles bleek, naa het eindigen van het Gevegt, wanneer men, van buiten, de Kajuitsdeur geopend hebbende, den wakkeren Held dood op den grond vondt leggende, hebbende zijne handen, door het kloppen en slaan op de deur, merkelijk bezeerd.
SWEERS was in de maand Januarij des zelfden Jaars 1673 getrouwd, met MARIA VAN BAARLE. Zij was zwanger, toen haar Echtgenoot het leeven liet, en baarde, in de maand November, eenen Zoon, die slegts weinige maanden leefde. Met veel staatelijkheids wierdt onze Zeeheld, te Amsterdam, in de Nieuwe Kerk begraaven. Men ziet aldaar zijne Grafstede, ten Zuiden van het Choor, tusschen twee pilaaren. Boven dezelve hangen het Wapen, de Degen en de ijzeren Handschoenen. Onder aan leest men dit Opschrift:
DAVID SWEERS, CAPITEYN, GETROUWELIJK VOOR HET VADERLAND GESTORVEN IN DE VICTORIEUSE BATAILLE TEGENS DE TWEE KONINKLTKE VLOOTEN VAN VRANKRYK EN ENGELAND, OP DEN XXI AUGUSTY MDCLXXIII.
Op ‘s Mans begraafenis wierden, ter zijner eere, gouden en zilveren Gedenkpenningen uitgedeeld. Men vindt van dezelve eene afbeelding bij VAN LOON, in zijne Nederlandsche Historiepenningen. De Heer WAGENAAR verhaalt, een dier Gedenkpenningen in handen gehad te hebben, met de afbeelding, door VAN LOON gegeeven, volkomen overeenstemmende; doch met een ander Randschrift, ’t welk dus luidde:
„Ick hielp twee Coningen, viermaal, in soo veel slagen
Ter Zee vyt donderen tot beider lang verwyt:
Doe nam my, daer ik vocht, een yfer vyter tyt.
Wie soud een sterflyck lyf voor soo veel eers niet wagen?”