een Ambagt en Dorp, ten Noorden van de Stad Haarlem, aan den Ykant gelegen. Het een en ander ontleent den naam van eenen Dam, volgens Oktroi van Koning WILLEM, Graave van Holland, gegeeven in den Jaare 1253, en, tweeëndertig jaaren laater, bekragtigd door Graaf FLORIS DEN V, hier aangeleid, om den binnenloop van het Ywater te stuiten, als waar door, voorheen, de binnenlanden, telkens, bij hooge vloeden, onder water gezet wierden.
Waarschijnlijk zal de Dijk, volgens het voorgaand Artikel, eertijds langs het Spaaren gelegen, zedert, nutteloos geworden, en daar naa verdweenen zijn. Men telt te Spaarendam vier Sluizen, deels tot Doorvaart, deels tot Uitwateringe dienende. Zij zijn de volgende: de Kleine Sluis, de Kolksluis, de Groote Sluis en de Woerder Sluis.
De Kleine Sluis, de Westlijkste van allen, heeft de wijdte van tien Voeten en zes Duimen, Rhijnlandsche Maat, en is voorzien van twee paaren Deuren. Zij dient tot het doorlaaten van kleine Vaartuigen, die hunne Masten kunnen strijken. Zo wel bij nacht als bij dag, kunnen zij doorschutten.
De Kloksluis legt ter plaatze, alwaar, volgens Handvest van Graave FLORIS, van den jaare 1285, de eerste Spuie of uitwaterende Sluis geleid wierdt. Meermaalen wierdt deeze Sluis vernieuwd en vergroot, de laatste reize in den Jaare 1571. Zij heeft nog de zelfde gedaante, en is gemaakt van blaauwen Naamenschen Steen. De wijdte is negentien Voeten en elf Duimen. Men telt ’er drie paaren Deuren. Aan den binnenkant legt een zeer ruime Kolk, van welken het Gestigt zijnen naam ontleend heeft. Twee Draaibruggen leggen over deeze Sluis: de eene aan het Y, de andere, ten Zuiden van de Kolk, aan het Spaaren.
De Woerder Sluis bestondt eertijds uit twee Pijpen. Thans is het een enkel Gewelf, met steen overmetzeld, hebbende de wijdte van twintig voeten, en twee paaren Deuren. Deeze Sluis dient alleenlijk ter ontlastinge van het binnenwater, wordende de doorvaart verhinderd door zwaare Balken, van buiten en van binnen dwars voor de Opening geslagen.
De Groote Sluis is de Oostlijkste, en dus genaamd in vergelijking der overigen, en tevens de nieuwste. ’Er lag, voorheen, ter zelfde plaatze, een Sluis, doch van klein belang. Ter gelegenheid van eenige noodwendige verbeteringen aan het oude gevaarte, kwamen eenigen op den inval omtrent het leggen van eene Sluis, die groot en ruim genoeg was voor buitenslands vaarende schepen, om, met staanden Mast en Zeilen, de laading binnen de Stad Haarlem te kunnen brengen. Ondanks de spotteruijen van veelen met de gewaande dwaasheid van zulk eene onderneeminge, maakte men eenen aanvang van het werk, in den Jaare 1568; met dien gelukkigen uitslag, dat, op den vijfëntwintigsten Augustus des volgenden jaars, een Schip, met Rogge belaaden, voor rekening van Haarlemsche Kooplieden, door de nieuwe Sluis, zijnen vollen last aan de Stad bragt. De Schipper wierdt, deswegen, met eenen Roozenhoed begiftigd, en met Stads Eerewijn beschonken. Kof- en Smakschepen, van merkelijke grootte, mids niet belaaden, kunnen, door dit middel, midden door het land, uit het Y, na Rotterdam en Dordrecht vaaren. Zij neemen hunnen weg, door de Stad Haarlem, over het Meir, voorbij Alfen, door de Goudsche Sluis, langs de Stad Gouda, en vervolgens langs den Yssel, die hen in de Maaze brengt.
De Spaarendamsche Groote Sluis is vijfëntwintig voeten wijd, en voorzien van drie paaren Deuren. Van eene zeer vernuftige uitvinding en zonderling maakzel is de Brug, welke over de Opening deezer Sluis legt. In twee stukken verdeeld zijnde, wordt, bij het doorschutten van groote Schepen (want anders wordt zij nooit geopend) het eene stuk op den Dijk gehaald, en het ander, aan de overzijde, in den Dijk weggeschooven. Dewijl met het openen en sluiten aanmerkelijke tijd verloopt, luidt men vooraf een Klokje, om de Reizigers te waarschuwen, als mede tot het ontbod van Werklieden, die, tot de Doorschutting, de hand moeten leenen.
Het Dorp Spaarendam, hoewel niet zeer groot, is, nogthans, tamelijk welvaarende, van wegen den veelvuldigen doortogt van Schepen. Op éénen dag ziet men ’er, bij wijlen, eenige honderden uit en in het Y doorschutten.
Van ouds stondt ’er eene Kapel, behoorende onder de Hoofdkerk van St. BAVO, te Haarlem. De voorgaande Kerk, in de plaats van welke de tegenwoordige gebouwd wierdt, door ouderdom merkelijk verzwakt zijnde, stortte geheel ter aarde, door eenen zwaaren storm, op den twaalfden Januarij des jaars 1626. Op den twintigsten April des volgende jaars 1627 maakte men eenen aanvang met het timmeren van het tegenwoordige Gestigt. Van ‘t een en ander heeft men de gedagtenis, in het volgende Opschrift, bewaard.
„De oude zwakke Kerk is ‘s nachts door zware vlagen
Van harden Noorden storm gestort en ingeslagen,
DIRK, PIETER, ABRAHAM VAN BEAUMONT leggen ’t werk,
Een, twee en derden steen, 't beginsel dezer Kerk.”
Het Kerkje pronkt met een fraai spits Torentje, en langs heenen met verscheiden fraai beschilderde Glazen. Het Glas, vertoonende het Wapen van Koning WILLEM, Graave van Holland, zou, volgens zommigen, van de Oude Kerk nog zijn overgebleeven.
Voorts heeft men ’er een Gemeenelandshuis van Rhijnland, waar in een der Opzieneren over de Waterwerken zijne wooning heeft; behalven dat het tot een Magazijn of bewaarplaats van de behoeften der Dijkwerken dient. De Regeering bestaat uit Schout, vijf Schepenen en Sekretaris.
De vermaarde, zo genaamde, Slaaperdijk neemt, ten Noordwesten van dit Dorp, zijnen aanvang. Hij wierdt aangeleid, om, bij hooge Watervloeden, door het overloopen van denzelven, het Ywater te ontlasten. Volgens verdrag mag de Dijk niet hooger gemaakt worden, dan vierënvijftig Rhijnlandsche Duimen boven het Amsterdamsche Peil.