een zeer oud Dorp, in Kennemerland, onder het Baljuwschap van Blois, een groot half uur gaans van Haarlem, aan den Spaarendamschen Dijk. Hoewel de Regtsban eene tamelijke uitgebreidheid beslaat, als bevattende ruim achthonderd tweeëndertig Morgens gronds, is, nogthans, het getal der Huizen niet groot; zij staan hier en daar verspreid.
Van de Kerk, die een vrij groot Gebouw plagt te zijn, heeft men slegts zo veel overgehouden, als genoeg is, tot het waarneemen der openbaare Godsdienstoeffeninge, voor een klein aantal van toehoorderen. Dit, om welke reden is ons onbekend, geschied: slegts eenmaal ‘s jaars, door den Predikant van Spaarendam. De Toren heeft nog zijne oude gedaante, zijnde een Spits, van den grond af tot aan het hoogste toppunt, geheel van steen gemetzeld. Een aloud Hollandsch adelijk Geflagt voerde zijnen naam naar dit Dorp. Op het Jaar 1454 vindt men vermeld eenen WILLEM VAN SPAARWOUDE, Floriszoon, die, als Leenman van de Graaflijkheid van Holland, zijn eigen Zegel gebruikte.
Nog heden ten dage behoort de Ambagtsheerlijkheid van dit Dorp onmiddelijk aan de Graaflijkheid der Provincie. Omtrent het Jaar 1300 leefde te Spaarnewoude de vermaarde KLAAS VAN KYTEN, onder den naam van Spaarwouder Reus bekend; hij was zo groot, dat de langste man van gewoone gestalte, onder zijnen uitgestrekte arm, met gemak konde doorgaan.
VONDEL, in zijnen GYSBREGT VAN AMSTEL, beschrijft hem aldus:
„Hij stack met hals en hooft, gelyck een steile toren,
En spitse, boven ’t volck en alle hoofden uit,
En scheen een Olyfant, die omsnoft met zyn’ fnuit.
Zyn spietze was een mast in zijne grove vingeren.
Ick zagh hem man op man gelyck Konynen slingeren,
Wel driemael om zijn hooft, gevat by ’t eene been,
En kneuzen dan het hooft op stoepen of op steen.
Hy kan met zynen pols een’ burghwal overspringen,
Hy proeft op grendelen de deught der staele klingen,
Houwt fel met eenen slagh door yzer en door stael,
En proeft zyn beckeneel op poorten van metael.
Hy scheen een Polyfeem, het Kryghsvolck scheen zyn kudde,
De toren van ’t Stadthuis beweeghde zich en schudde,
Zoo dick hy op een’ post, of op den gevel stiet.
Hy vreesde Herkles knods noch Samsons vuisten niet.”