SCHINKEL, (Mr. HERMAN).
Een rampzalig voorwerp der bijgeloovige en bloeddorstige vervolgzucht, in de benaauwde dagen van lichaamelijke en geestlijke dwingelandije, was deeze Man, doch der opmerkende naagedagtenisse overwaardig, van wegen zijne meer dan gemeene kloekhartige rustigheid, met welke hij den dood onderging. Zijne woonplaats was de Stad Delft, en hij zelve een Man van geleerdheid en fraai vernuft. Dewijl de Boekhandel, ten dien tijde, niet slegts als eene kostwinning, maar ook als een beroep, geleerde lieden niet onbetaamelijk, wierdt aangemerkt, vondt hij, in dat bedrijf, een eerlijk bestaan. Bij zommigen koomt hij, wijders, voor als Leermeester in het Groote School van gemelde Stad. Intusschen hadt zijn onderzoeklievende geest hem geleid ter naaspooringe van de gemeenlijk aangenomene godsdienstige begrippen, en tot een vergelijk van dezelve met de beginzels, zints het opgaan van het licht der Kerkhervorminge, ook in deeze Gewesten verspreid. Reden genoeg was deeze, om hem bij de Wethouderschap zijner Woonstad te doen in ’t oog loopen.
Een ander bezwaar kwam bij deeze, in die dagen, zeer gehaate misdaad. Hem wierdt, naamelijk, ten laste geleid, eenige Boeken gedrukt en uitgegeeven te hebben, strijdig met het Plakaat van den Aardsdwingeland, Koning PHILIPS DEN II.
Om ’t een en ander, wierdt Mr. HERMAN SCHINKEL, op last der Regeeringe, in hegtenis genomen, op den achtsten April des Jaars 1568. Voor de Wethouders te regt gesteld, en het drukken en verspreiden van Onroomsche Boeken tegen hem zijnde ingebragt, vraagde hij "Of de Plakaaten, op de Religie gemaakt, door de Hertogin VAN PARMA, uit ’s Konings naam, niet waren te niete gedaan?" Op welke vraag hij, van den Schout, alleen tot antwoord bekwam, Dat ziet men nu wel. "Wat ziet men nu wel?" ging hier op de Gevangene voort: "Ik heb wel gezien en gehoord, dat veelen gevangen en verjaagd worden, die openlijk geweld deeden tegen Zijne Majesteit, die de Wapenen aannamen, de predikatien met geweld invoerden, de Beelden stukken sloegen, de Monniken en Bagijnen uitjaagden; maar ik heb nog niet gezien, dat men iemand om de Religie iets heeft gedaan. Want," dus vervolgde hij, "toen de Plakaaten af waren, stondt het ieder vrij, te leeven naar wat Religie hij dagt zalig te worden. Behalven dat, zeide hij, was bij den Prins van Oranje, als Stadhouder, eene Ordonnantie gemaakt, en alhier (te Delft) van het Stadshuis afgeleezen, waar bij het voorzeide wierdt bevestigd, en alleen verbooden, spijtige, scandaleuse en fameuse Boeken te drukken. Daar voor, meende hij, was niet te houden, ’t geen de Leere aangaat. Dies meene ik (dus besloot hij) niet tegen den Koning misdaan te hebben."
De Boeken, welke hem te laste geleid, en ook door hem bekend wierdt, gedrukt te hebben, waren het Psalmboek, de Catechismus, de Belijdenis des Geloofs, de Korte Bekentenis des Christelijken Geloofs, uit het Latijn van BEZA, en eindelijk een Boekje over het Heilig Avondmaal. De Copij van het laatstgemelde was hem ter hand gesteld door zekeren Leeraar, die het, uit het Hoogduitsch, vertaald hadt. De eerstgenoemde waren door SCHINKEL herdrukt, en reeds eenigen tijd in veele handen geweest. Voorts betuigde hij zijne verwondering, dat hem, om het uitgeeven van de gemelde Boeken, thans moeite wierdt aangedaan, om reden, dat de Heeren, twee of driemaalen, de vriendelijkheid gehad hebbende om hem op het Stadshuis te ontbieden, hem telkens alleenlijk bevolen hadden, zich te wagten voor het drukken van spijtige dingen; van hoedanig eenen aart de bedoelde Werkjes niets in het minste behelsden. Een dubbelhartig man, of een weetniet, moet de toenmaalige Schout van Delft geweest zijn. Want, als SCHINKEL, in zeker verhoor, hem vraagde, of de Plakaaten, raakende de Religie, niet te niete gedaan waren, gaf hij dit antwoord, zijnen post in den tegenwoordigen toestand van zaaken onwaardig: Daar is wat aan; men zeide dat het zo was: maar hij wist niet regt, of het wel geheel zo ware.
Geduurende verscheiden agter een volgende Verhooren, hieldt men zich, van wederzijden, bezig met beschuldigen en verdeedigen. Onder dit alles storte SCHINKEL, in zijnen Kerker, in eene zwaare krankte. Dit bewoog hem, bij een Verzoekschrift, op de Wethouderschap te begeeren, om in een gewoon Regtsgeding ontvangen, en inmiddels, onder borgtogt, te mogen onrslagen worden. Tot naderen aandrang van dit verzoek, beriep SCHINKEL zich op het voorbeeld van twee burgers van Antwerpen, welke men aldus gehandeld hadt. De eene, zijnde een openbaar Boekdrukker, was voor zes jaaren gebannen, de andere, een Plaatsnijder, bij voorraad en onder handtasting, ontslagen. Gunstig liet het zich, in den beginne, met den Gevangene aanzien.
Zes Schepenen waren op zijne zijde, en voor het ontslag. Doch de zevende, zijnen Amptgenooten hebbende onder ’t oog gebragt, wat al onheilen hun, van 's Konings wegen, boven ’t hoofd hingen, indien men SCHINKEL op vrije voeten stelde, deedt dezelve, door aangejaagde vreeze, in zijne bloedgierige maatregelen treeden. Een man zonder beginzelen, dan die van vuilen eigenbaat, moet deeze Opstooker geweest zijn, indien het waarheid zij, ’t geen van hem verhaald wordt: te weeten, dat hij, met den ommekeer van de zaaken des Vaderlands, vier jaaren daar naa, insgelijks den rok hebbende omgekeerd, zedert, in 's Graavenhage, tot zeer aanzienlijke bedieningen wierdt bevorderd.
Naa vijftien weeken zittens, wierdt SCHINKEL ten zwaarde verweezen. Van de kloekhartigheid en bedaardheid, met welke deeze Martelaar den dood te gemoete zag en onderging, vinden wij een ander blijk aangetekend,
wel waardig om hier verhaald te worden. De eene daad van bedaarde gemoedsgestalte, was, dat hij, twee of drie uuren vóór zijn sterven, een goed getal Latijnsche Dichtregels schreef, aan zijne Vrienden, PETRUS FORESTUS, van Alkmaar, en KORNELIUS VERHEIDEN, van Leiden, toegeëigend. De andere was, dat hij, gaande na de Geregtsplaats, den geleerden HADRIANUS JUNIUS eene verbetering aan de hand gaf, raakende de leezing van zeker woord in een van SENEKA’S Treurspelen. In de plaats van Tamais, in den tweeënveertigsten Dichtregel van de Octavia, moest men, meende hij, Thamesis leezen. ’s Daags vóór zijnen dood, gelijk ook nog op zijnen sterfdag, zijnde den drieëntwintigsten Julij, schreef SCHINKEL aan zijne Huisvrouw, en nam afscheid van haar, met woorden, ademende een gerust geweeten en standvastige huwelijksliefde. Hij liet naa twee Dogters en éénen Zoon. Hoewel deeze, om hunne jonge jaaren, tellende de oudste niet meer dan zes jaaren, voor schriftlijke vermaaningen niet vatbaar waren, gedagt hij, egter, in zijnen Kerker, aan deeze geliefde panden; hij zondt aan dezelven brieven, om bij dezelve, wanneer ze tot rijpen ouderdom zouden zijn opgegroeid, aan hunnen Vader te gedenken, en de raadgeevingen, daar in vermeld, ten hunnen voordeele aan te wenden.
Behalven de Doodstraffe van den zo genoemden misdaadige, behelsde het Vonnis, dat de Boeken, om welke hem dit treurig lot wedervoer, zouden verbrand worden; als mede, verbeurdverklaaring van alle zijne goederen, ten voordeele des Konings. Eene klaarblijklijke schennis van Stads Handvesten en Privilegiën, was het laatste gedeelte van het Vonnis; naardien, volgens de aloude Voorregten, geen Poorter van Delft meer konde verbeuren, dan zijn Lijf en zestig ponden uit zijne goederen. Den ouderdom van tweeëndertig jaaren hadt Mr. HERMAN SCHINKEL naauwlijks bereikt, toen hij, door de ongunst der tijden, dus rampzalig aan zijn einde kwam.
Zie G. BRANDT, Historie der Reformatie.