SCHELE, (RADBOUD HERMAN) Heer van Veenbrugge en Welberg, Drost van Ysselmuiden: man van aanzienlijke geboorte, en, ’t geen nog hooger gaat, van uitmuntende persoonlijke hoedanigheden, bij het naageslagt niet genoeg bekend, verdient, om meer dan ééne reden, door middel van ons Woordenboek, der vergeetelheid ontrukt te worden. De Heer SCHELE wierdt gebooren in den Jaare 1622.
Zijn Vader, die, van wegen de Ridderschap der Provincie Overijssel, in den Jaare 1619, in de Vergadering der Algemeene Staaten hadt gezeeten, overleedt, terwijl zijn Zoon, aan ’t Leidsche Hoogeschool, met onvermoeiden ijver, in de baane der Geleerdheid en Weetenschappen worstelde. Sedert besloot hij tot het doen eener buitenlandsche reize, met het loflijk oogmerk, om niet alleen de reeds verkreegene kundigheden te vermeerderen of uit te breiden, maar ook om menschen te leeren kennen, en den Regeeringsform, geaartheid, zeden en gewoonten van andere Volken van nabij te beschouwen. Eerst nam hij zijnen weg na Frankrijk, en, naa eene wijl vertoevens, onder de beschaafde Landzaaten diens Koninkrijks, na Italie. Den meesten tijd sleet hij in het laatstgenoemde Gewest. De Krijgskunde was, onder veele andere, een tak zijner beoeffeninge. Om zich, door daadelijke oeffening, in den Wapenhandel bekwaam te maaken, en van het kiezen van Legerplaatzen, het schikken van Slagorden, het belegeren van Steden en de verdere deelen der Oorlogskunde juiste denkbeelden te vormen, vervoegde hij zich aan het Hof des Groothertogs van Toskane, en nam dienst onder de Krijgsbenden van dien Vorst. Vooral maakte hij zijn werk van eene naauwkeurige vergelijking van de tegenwoordige wijze van Oorlogvoeren met die der Ouden, ten einde om ’t geen hij in beiden nuttig en dienstig vondt bij een te voegen, en alzo een voegzaam zamenhangend geheel te vormen.
Dit alles geschiedde met het patriottisch oogmerk, om, bij zijne wederkomst in ’t Vaderland, ’t welk toen nog met Spanje in Oorlog was, hetzelve van eenigen dienst te weezen, om den reeds deinzenden vijand verder op de vlugt te jaagen, of geheel te verdrijven. Niet onopgemerkt bleef des edelen Jongelings verdienste ten Groothertogelijken Hove. Men gaf hem eene aanzienlijke plaats onder de Lijfbenden, die uit de aanzienlijkste Hofgrooten en ltaliaansche Edellingen was opgericht. Van hier, dat wanneer Jonkheer SCHELE, door zijne Moeder, wierdt thuis ontbooden, hij niet dan met zeer veele moeite zijn ontslag verworf. Zelf zogt men, door de streelendste beloften, hem tot wederkeeren te noopen, naa dat hij eenen keer na zijn Vaderland zou gedaan hebben. Doch kinderpligt, gesterkt door de zucht om den Krijgsdienst met dien der Zanggodinnen te verwisselen, zegepraalde in zijn gemoed over de Vorstlijke aanbiedingen. Dit deedt den geleerden JOANNES PIERSON, in zekere Redevoering, zingen:SCHELIUS, Hetrusci modo principis arma sequutus,
Maluit Aonidum castra quieta sequi.
Naa eene vierjaarige uitlandigheid, nam Jonkheer SCHELE zijn verblijf op het Voorouderlijk Huis Welberg, niet verre van Steinfurt gelegen. In stille eenzaamheid besteedde hij hier zijnen tijd met het leezen en beoeffenen van de Schriften der Ouden, Historieschrijvers, Wijsgeeren, Digters en Redenaars, de Schriften der beste Christen Kerkvaderen niet uitgezonderd. De vrugt dier naarstigheid was, onder andere, het zamenstellen van een Werk over de Krijgskunde der Romeinen, hunne Legeringen, Slagordeningen, en ’t geen verder tot dat onderwerp betrekking hadt. Zijn oogmerk, hier in, was, om de hedendaagsche Bevelhebbers te doen zien, hoe zij, door vergelijking van de oude met de tegenwoordige wijze van Oorlogvoeren, hunne kundigheden konden vermeerderen of verbeteren, en alzo met de voorbeelden van voorgaande tijden hun voordeel doen. Zo gemeenzaam behandelde hij deeze onderwerpen, als of hij met SCIPIO, FABRICIUS, FABIUS, CESAR en andere doorluchtige Krijgshelden, in hunne Legerplaatzen, een gemeenzaamen omgang hadt gehouden.
Van geen langen duur, intusschen, was de rust, welke men den Edelen SCHELE, in de plaats zijner afzondering, liet genieten. Overijssel wierdt thans, door binnenlandsche Staatskrakeelen, beroerd. Om deeze tot bedaaren te brengen, zo niet geheel te stillen, oordeelde men, geene dienstiger toevlugt te kunnen neemen dan tot den raad, den mond en de pen van den geleerden Ridder. Ook was deeze niet zo verkleefd aan ’t stille oeffenschool, dat hij zich zoude onttrekken om op woeliger tooneelen te verschijnen. Gelukkig slaagde hij in ’t volbrengen der opgeleide taak, en gedroeg zich als een ijverig voorstander der Regten en Vrijheden van zijn Vaderland.
Naa deeze eerste proeve zijner bekwaamheid, tot het afdoen van zaaken, ’s Lands oirbaar betreffende, wierdt de Ridder SCHELE tot nog gewigtiger werk geroepen. In den Jaare 1651, verscheen hij, van wegen de Overijssche Ridderschap, op de Groote Vergadering, aangeleid, om, naa het sluiten van den Vrede met Spanje, ’s Lands Regeeringsform op een vasten voet te brengen. Als een blijk van ’s Mans edelmoedigheid vinden wij aangetekend, dat hij, om ’s Lands Kas te spaaren, de kosten, noodig ter goedmaakinge van de waardigheid des Persoons, welken hij aldaar vertegenwoordigde, uit zijne eigen middelen droeg, en, ’t geen hem, deswegen, van Lands wegen was toegeleid, grootmoedig van de hand wees. De zelfde geloofwaardige getuige, welke dit verhaalt, voegt ’er nevens, dat de Ridder SCHELE even eens handelde, zo dikmaals hij, zedert, van wegen zijn Gewest, in de Hooge Vergaderingen in 's Graavenhage, zitting heeft genomen, of met eenigen anderen eerepost bekleed was.
Het konde niet uitblijven, of de edeldenkende en doende Ridder moest, door dit alles, de algemeene agting zo wel als het vertrouwen zijner Landgenooten wegdraagen. Men zag hier van, ’t eenigen tijde, een zeer merkwaardig en spreekend voorbeeld. Het Drostampt van Ysselmuiden, eene der aanzienlijkste en voordeeligste waardigheden in Overijssel, zijnde opengevallen, zag men, wel haast, eene menigte Amptbejaagers ten voorschijn treeden, door kuiperijen, omkoopingen en andere ongeoorlofde middelen na dien hoogen post dingende. Onder dit alles zat de Ridder SCHELE stil. Nogthans, zo groot was de algemeene overtuiging omtrent ’s Mans verdienste, wierdt hem die waardigheid, met eenpaarige stemmen, opgedraagen. Niet lang overleefde hij deeze verheffing.
Weinig meer dan twee maanden hadt hij het Drostampt bekleed, of eene brandende Koorts ontrukte hem aan zijne Vrienden en aan het Vaderland, op den zestienden Junij des Jaars 1662, in den ouderdom van nog geene veertig jaaren. Te Borne, een Dorp in Twente, wierden de stoffelijke overblijfzels ter aarde besteld. De beroemde Utrechtsche Hoogleeraar, JOANNES GEORGIUS GRAEVIUS vereerde des Ridders naagedagtenis met eene staatelijke Lijkrede.
Om het Karakter en de denkwijze van den Ridder SCHELE een weinig meer van nabij te doen kennen, lust het ons, van zijne uitgegeevene Schriften eenig verslag hier nevens te voegen.
Het eerste Stuk, door hem uitgegeeven, toen hij slegts den ouderdom van vierentwintig jaaren hadt bereikt, voerde tot titel Protrepticus de Pace ad Christianos Principes, of Aanspooring van de Christen Vorsten tot Vrede. Het hoofddoel deezer Verhandelinge was, om de dwingelandij en overheersching van veroverzuchtige Vorsten te keer te gaan, door aan te toonen, dat de waare grootheid van eenen Vorst niet gelegen is in de uitbreiding van zijn gebied, maar in de bepaaling van de overgeërfde heerschappijen binnen vaste en onbetwistbaare grenzen, het beveiligen van den Vaderlijken grond tegen allen geweld en overlast, het verzekeren van de rust en den vrede van Onderdaanen en lngezeetenen, en het regeeren volgens aangenomene billijke wetten. In een ander Vertoog, insgelijks overvloeiende van spreekende trekken van de zucht tot Vrijheid, schetste de Ridder de Oorzaaken van den eersten Engelschen Oorlog. Hij geeft, in dit Vertoog, een naauwkeurig verslag van dien Oorlog, den Algemeene Staaten der Veréénigde Gewesten, op de onregtvaardigste wijze, aangedaan; schetst, met leevende kleuren, den trotschen overmoed en kwaadaartigheid der Britsche Natie, en hoe dezelve, enkel uit nijd en afgunst tegen den bloei en welvaart der Nederlanderen, hunnen Koophandel zogt te bederven, door hen te overvallen met eenen onregtvaardigen Oorlog, niettegenstaande de Algemeene Staaten, door allerlei middelen, zelf van zagtheid en toegeevendheid, dien van den halze hadden zoeken te schuiven.
Naa de bekende onderneeming van den Stadhouder Prinse WILLEM DEN II tegen Amsterdam, hadt de Ridder SCHELE zitting in de Vergadering der Algemeene Staaten. Sedert gaf hij een Gcschrift in ’t licht, Libertas Publica, of de Gemeene Vrijheid door hem betiteld, en naderhand, in het Nederduitsch, meermaalen herdrukt. Uit den doorgaanden inhoud blijkt dat de Schrijver een man was van eene leevendige verbeeldingskragt, en, om zijn doelwit te bereiken, zich, bij wijlen, uitdrukkingen liet ontvallen, die van scherpheid niet konden worden vrijgesproken. Uit de volgende aanhaaling zal de Leezer daar van een denkbeeld kunnen vormen. Als Lid der Algemeene Staatsvergaderinge de pen voerende, laat hij, onder andere, zich in deezervoege hooren: "Wie is ’er, die geen’ geheugenis draagt van het geen, voor korte jaaren gebeurd, in ’s Lands geschiedenissen voortaan onbekend moest zijn! Wanneer de Stadhouder, op eigen gezag, en zonder bevel der Staaten, het Krijgsvolk tegen de vermoogendste Stad van Holland heeft kunnen aanvoeren; en, daarenboven, de Afgevaardigden van zommige Steden gevangen zetten. Ik meld dit egter niet, om den Jongen Vorst te beschuldigen.
Hij hadt verstand, en, naar zijne jaaren, eene neiging tot de deugd, zo dat, ware hij niet in handen van de ondeugendste Leermeesters gevallen, hij een braaf man geworden zou zijn, en de verdiensten van zijne Voorouders, jegens deeze Landen, mogelijk geëvenaard hebben. Neen! Die, Die, zeg ik, moeten beschuldigd worden, welke den Vader schandelijk vleijende, ten einde hun Hof te maaken, den Zoon voor de jaaren, in welke het verstand behoorlijk rijp wordt, tot zo hooge eerampten en magt verheven hebben. Die, voor dat het bleek, werwaarts het Vorstelijk gemoed zou overhellen, de oorzaaken geweest zijn, dat de Vaderlandsche Vrijheid in de waagschaal gesteld, en een erfdeel wierdt van den Stadhouder, hij mogt dan zijn, wie hij wilde. Die, uit kruipende laaghartigheid, gedeeltelijk ook door eene vuige inschikkelijkheid, of uit schandelijke inzigten, hem in dien staat gesteld, en die gedagten ingeboezemd hebben, dat hij alles, wat hij begeerde, vermogt, en wederom alles vermogt, wat hij begeerde. Wij zijn het die, in de Stad van Amsterdam, de gemeene Vrijheid naar het hart gestooten; die, in de Persoonen der gevangene Staatsleden, de wetten vertreeden hebben. Onze mond heeft hem nog, na het bestaan dier reukelooze euveldaad, gevleid; onze besluiten hebben hem geëerd, als hadt hij, hier door, het welzijn van den Lande behartigd! ja! hij is door ons, bij openbaare brieven, ’er plegtiglijk voor bedankt geworden.
En zij die nog het meest aan de Vrijheid kleefden, maakten zig door hun stilzwijgen misdaadig. En dit is dan het uiteinde der stervende Vrijheid geweest! De Vorst verzogt, naderhand, niets, ’t geen hij niet hadt kunnen gebieden; hij begeerde niets, of was verzekerd, dat het niet geweigerd zou worden; hij deedt niets, ’t welk niet ylings en bijna eerder dan het gedaan was, wierdt goedgekeurd. ’t Valt derhalven gemakkelijk te zeggen, welke onze toestand geweest zou zijn, indien de Stad bij verrassing ingenomen, en alles, naar wensch, gelukt ware; daar ook zonder dit, onaangezien de aanslag te loor liep, de vrijheid van spreeken nergens meer dan bij het gemeen, bij het geringste soort der Burgeren, bespeurd wierdt. Deeze tijden heeft ons Vaderland moeten zien! en wij hadden nog reden den Jongeling te bedanken. Hij schaamde zich het gebieden meer, dan zijne kruipende Slaaven het gehoorzaamen! Doch dat deeze haatelijke gebeurtenissen voorts voor altoos in het duistere begraaven worden."
Behalven de bovengemelde Schriften, die bij ’s Ridders leeven het licht zagen, vondt men ’er, onder zijne naagelaatene Papieren, eenigen, die voor de Drukperse gereed lagen. Zij kwamen, bij Uitersten Wille, aan den Zoon van zijnen Broeder, KAREL OTTO SCHELE, Heere van Veenbrugge, en uit handen van deezen in die van GOOSWYN HOOGERS, eerst Hoogleraar, naderhand Burgemeester te Deventer, die de uitgave daar van bezorgde. Onder andere vondt men ’er eene Verhandeling de Jure Imperii, of Over het Regt van Oppermagt. Zij was ingerigt tegen het Boek van den geleerden CLAUDIUS SALMASIUS, die de zaak des onthoofden Konings van Engeland, KAREL DEN I, op zich hadt genomen, en tegen de Parlements- of Gemeenebestgezinden zogt te verdeedigen. Naar de gedagten van onzen Ridder, was SALMASIUS een Prediker van Slaavernije en onderdrukkinge der regten van het Menschdom. Zijne Vrijheidsliefde deedt hem de pen opvatten, in het boven genoemde Geschrift, ’t welk hij aanvangt met deeze woorden: "Onlangs verscheen in ons Nederland een boek, dat, hoe verfoeijelijk en vloekwaardig, den schoonschijnenden titel voert van Koninglijke verdeediging; daar het de afschuwelijkste en goddelooste bedrijven der Koningen, (een gevoelen waar van zelf de woeste en tot dienstbaarheid geboorene en gewende volkeren een afschrik moet hebben) als een Koninglijk regt beschouwende, alles aan de willekeur van dien Alleenheerscher onderwerpt; even of het verdeedigen van de geheiligde Hoogheid der Koningen bestondt in het vertreeden der regten van het geheele Menschdom."
Zie de Voorrede voor de Analecta Belgica van den Heer Burman, in welke de Staatkundige Verhandelingen van den Ridder SCHELE, in de Latijnsche taale, voorhanden zijn.