Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 25-01-2023

Radboud

betekenis & definitie

RADBOUD, vijftiende Bisschop van Utrecht, van een doorluchtig Geslagt, als zijnde gesprooten uit Koninklijken bloede; zijne Moeder was geweest eene Agterkleindogter van den straks vermelden Frieschen Koning RADBOUD. Opgevoed aan het Hof van Koning KAREL DEN KAALEN, en vervolgens aan dat van deszelfs Zoon LODEWYK, hadt hij aldaar de geleerdste mannen van dien tijd tot leermeesters, onder andere, in de Wijsbegeerte, den vermaarden MANNO.

Naa den dood van EGILBOLD, beklom RADBOUD, tegen zijnen zin, den Bisschoplijken Zetel, door bestelling van Keizer ARNULPHUS. De Deenen rigtten thans scnroomlijke verwoestingen aan, en noodzaakten den Bisschop, om de Stad Utrecht te verlaaten. Hij bragt den Stoel des Bisdoms over na Deventer, van waar hij den geestlijken banblixem op hen schoot; die, evenwel, niet zo veel uitwerkte, als de ijver der Utrechtsche burgerije, welke, den overlast moede geworden zijnde, de alles verteerende Deenen met geweld ter Stad uitjaagden. Van RADBOUD vindt men aangetekend, dat wanneer de Koning van Frankrijk ernstig bij hem aan hieldt, om zich tot het bewind van zaaken te laaten gebruiken, hij dit aanzoek volstandig van de hand wees, voor reden geevende, dat een Bïsschop zich eeniglijk moest bezig houden met bidden voor den Koning en het Volk, en het winnen van zielen. Voorts was hij een ijverig voorstander van de uitbreidinge der Christlijke Leere, begeevende zich, in eigen persoon, na Friesland, om den nog overgebleevene Ongeloovigen het Euangelium te prediken. Voor het overige was onze Kerkvoogd een geleerd man, den tijd, in welken hij leefde, in aanmerking genomen zijnde, en maakte werk van de Dichtkunde. Op den H. LEBUINUS maakte bij een Herdersdicht, en deedt eene Leerrede op den H. SUIBERTUS, Apostel en Bisschop der Friezen. Ook heeft men van hem een kort Kronijk. RADBOUD overleedt, op den negenëntwintigsten November des Jaars 918.

< >