JOAN RICHARDOT, Voorzitter van den Geheimen Raad en Lid van den Raad van Staate, onder de Aardshertogen, te Brussel, vermaard, in ’s Lands Geschiedenissen, wegens zijn aandeel in de onderhandelingen tot Vrede of Bestand tusschen Spanje en de Nederlanden. Naa dat hij, alvoorens, eenige voorafgaande punten hadt helpen beraamen, verscheen hij, om het werk tot stand te brengen, in 's Graavenhage, in den jaare 1608, nevens den Markgraave AMBROSIO SPINOLA, den Geheimschrijver des Konings, Don JUAN DE MARCICIDOR en den vermaarden Vader NEYEN en VERREIKEN.
In de zamenkomsten, welke tusschen de wederzijdsche Gemagtigden wierden gehouden, voerde RICHARDOT, veelal, het woord van de zijde der Spanjaarden. ’s Lands Advokaat VAN OLDENBARNEVELD, uit den mond der Staaten, op zekeren tijd verklaard hebbende, dat zijne meesters niet gezind waren om in handeling te treeden, zonder de voorafgaande erkentenisse, aan de Spaansche zijde, der Veréénigde Gewesten, toonde zich RICHARDOT zeer toeschietende. “Wat ons aangaat” (zegt men, zou hij thans verklaard hebben) “indien ’t u lusten mogt, zelf een Koninkrijk te zijn, gij moogt: wij willen ’er ons niet tegen kanten.” Niet zo toegeeflijk gedroeg hij zich, toen de vrije vaart op de Oostindiën op het tapijt kwam. Het sterk dringen der Staatsche Gemagtigden op deeze vrijheid deedt hem in toorn ontsteeken, en zijne gewoone bedaardheid tot zo verre vergeeten, dat hij zich eenige scherpe, zelf dreigende uitdrukkingen liet ontvallen. Op een anderen tijd, het gesprek vallende op de vrije vaart op Antwerpen, tegen welke de Hollanders en Zeeuwen zich ernstig aankantten, nam RICHARDOT een zo schijnbaaren ernst aan, dat hij in traanen uitborst, en alzo den Staatsche Gemagtigden verklaarde, hoe zij, door te sterk op hun stuk te staan, gevaar liepen, van de gelegenheid, tot het treffen van vrede, te zullen laaten glippen. Hij voegde ’er nevens, vermids hij en de zijnen, alvoorens verder te gaan, verslag moesten doen aan den Koning, dat hij de Staaten vermaande, de voorwaarden van den Vrede zodanig te stellen, dat dezelve aangenomen konden worden door eenen Koning, die noch overwonnen, noch gevangen, maar tot den Vrede volkomen was geneigd.Tot nog toe hadden de wederzijdsche Gemagtigden gehandeld over het sluiten van een bestendigen Vrede. Dewijl de onderhandelingen, hier omtrent, wierden afgebroken, viel men, eindelijk, op het ontwerp raakende een veeljaarig Bestand of Stilstand van Wapenen. ’t Is bekend, hoe dit plan, hoewel naderhand voltooid, thans niet tot volkomenheid gebragt wierdt. Onverrigter zaake vertrekken de Spaansche Gezanten uit 's Hage. In een gehoor van afscheid, welk zij, op den laatsten September des Jaars 1608, ter Vergaderinge der Algemeene Staaten hadden, voerde RICHARDOT het woord. Breed weidde hij uit in den lof der vredelievendheid, zagtmoedigheid en toegeeflijkheid der Aardshertogen, en beschuldigde de Staaten van onverzettelijke stijfzinnigheid en onbetaamelijke behandelinge van de Gezanten. Hij besloot zijne Rede met deeze dreigende woorden: “Den geest van voorzegginge bezitte ik niet; maar ik bedriege mij geweldig, indien ik den dag niet reeds voorzie, op welken gij vrugtloos zult wenschen, dat u andermaal mogt aangebooden worden, ’t geen gij thans zo stijfzinnig verwerpt. Het bloed, welk in ’t vervolg staat vergooten te worden, zal u aan de misdaad van het versmaaden van den Vrede schuldig verklaaren.” Kort daar naa vertrok RICHARDOT, nevens de overige Gezanten, uit ’s Hage.
’t Geviel dat een knegt in den herberg, in welken RICHARDOT zijnen intrek hadt gehad, de laade van eenen Tafel, staande in deszelfs Kamer, openende, in dezelve eenige papieren vondt. Uit nieuwsgierigheid de papieren doorziende, vondt hij ’er onder, het heimelijk Berigtschrift des Aardshertogens, naar ’t welk de Gezanten, in hunne onderhandeling met de Staaten, zich te gedraagen hadden. De knegt gaf het geschrift aan Graave JAN VAN NASSAU, die in den zelfden herberg gehuisvest was; deeze wederom aan Graave FREDERIK HENDRIK, die het vervolgens zijnen Broeder Prinse MAURITS ter hand stelde. Langs deezen weg kwam het papier ter Vergaderinge der Algemeene Staaten, alwaar ’er ieder Lid een afschrift van nam: waar door het, wel haast, door den druk wierdt gemeen gemaakt, en in ieders handen kwam. Zeer verschillende wierdt over deeze gebeurtenis gedagt en gegist. Men vondt ’er, die in ’t geheel geen geloof sloegen aan de wijze der ontdekkinge door den genoemden Knegt, en beweerden dat het Geschrift den Gezant heimelijk ontstolen was, met oogmerk om door het verspreiden daar van, de Landzaaten op te zetten tegen de Spanjaards en het Bestand, naardien in het Geschrift eenige dingen voorkwamen, niet zeer gunstig voor de vrijheid van den Godsdienst. Die de agterlaating voor weezenlijk hielden, verschilden wederom van gedagten. De meesten geloofden, dat zulks geschied was door agteloosheid, alzo RICHARDOT zich zelven naderhand deswegen beschuldigde in verscheiden Brieven, en te gelijk klaagde over het schenden van het regt der Volken, begaan in het verspreiden van een Geschrift, hem als Gezant aanbevolen. Anderen, evenwel, die verder meenden te zien, vonden hier in een loos beleid, en waren van oordeel, dat de Gezant het papier met voordagt hadt agtergelaaten, vermids in hetzelve eenige uitslagen voorkwamen, wegens een Verbond van wederzijdsche bescherminge, tusschen de Spanjaards en de Staaten, van ’t welk hij, langs deezen weg, de laatstgenoemden wilde op de gedagten brengen, terwijl hij meende, dat de tijd nog niet gebooren was om zulks bij monde te kunnen voorslaan. Voor ’t laatste gevoelen meent men daar in eenig bewijs te kunnen vinden dat de Aardshertog ALBERTUS, over dit voorval, nimmer eenig misnoegen heeft betoond tegen RICHARDOT, maar hem, zedert, zijne voorgaande bediening deedt hervatten, welke hij ook tot zijnen dood toe heeft waargenomen.