Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 30-07-2022

GROBBENDONK

betekenis & definitie

eene Baronnie, met een Kasteel, in Braband, tusschen Lier en Herenthals, aan de kleine Nethe gelegen. Ten tijde van Keizer KAREL DEN V, bloeide zekere GROBBENDONK, als Heer van Wesemaale, en Thesaurier Generaal der Koninglijke Finantien in de Nederlanden.

Deszelfs Zoon, COENRAAD VAN GROBBENDONK, Koninglijke Raad, Commissaris der Finantien in Vlaanderen, werd, in het Jaar 1600, Vrijheer van Hoboke. ANTONIE SCHERTS VAN GROBBENDONK, Koningüjke Spaansche Krijgsraad, Gouverneur van ’s Hertogenbosch, werd, in 1602, tot Baron of Vrijheer, en, in 1637, tot Graaf verheven, als ook tot Ridder van St. Jacob. Terwijl hij Gouverneur van ’s Bosch was, gebeurde het zo berugte als onbezonnen gevegt, waarvan wij, op het Art. BRAUTÉ, gewag gemaakt hebben, in het Jaar 1600. GROBBENDONK werd, meermaalen, beschuldigd, dat hij zijn Volk zou hebben aangezet om BREAUTÉ om te brengen.

Dat dit geschiedzij, is bekend; maar of GROBBENDONK werklijk; oorzaak van dit schelmstuk ware, is niet zeker, hoewel het ook, met grond, niet kan worden tegengesprooken. Een der naastbestanden van den vermoorden, HOCQUINCOURT genaamd, kwam, uit Frankrijk, te's Hertogenbosch, en daagde GROBBENDONK uit tot een tweegevegt; ’t welk de Aartshertog verhinderde. Manlijk gedroeg hij zig, in het Jaar 1601, wanneer Prins MAURITS den Bosch, te vergeefsch, belegerde.

Buiten de Vugterpoort deed hij eenige Buitenwerken opwerpen, moedigde de Burgers, op alle mogelijke wijzen, aan, en beloofde hun, binnen kort, ontzet en vergoeding van schade. In het Jaar 1603, in de maand Junij, dreef de Burgerij het Regiment van den Baanderheer VAN HACHENCOURT uit de Stad. Geduurende de Belegering, waren verscheiden Soldaaten in de Stad gekomen, en het gemelde Regiment, met de Ruiters van den Gouverneur, aldaar in Bezetting gebleeven. De Burgerij was daar over ten uitersten misnoegd; te meer, om dat zij vermoedde, dat dit Volk gemeenschap hield met de Muitelingen te Hoogstraaten. GROBBENDONK scheen, over de uitdrijving, zeer misnoegd te zijn; want men vond Briefjes, van den volgenden inhoud, door de Stad gestrooit. ,, Ach lieve Burgers, sta bij, of wij zijn met goed en bloed verlooren.

De Heer van GROBBENDONK heelt gezwooren, dat hij het ons vergelden zal, dat wij de Waalen uit de Stad gezet hebben; maar laat ons dat niet genoeg zijn, wij over de drie honderd sterk, die gezwooren hebben, dat wij hem vergelden zullen, dat hij met zijne Ruiteren beslooten had, ons van boven neer dood te smijten; laat ons malkanderen bijkaan, om hem ter Stad uit te helpen met zijn Volk, of wij zijn in eeuwigheid verlooren.” Doch hier kwam niets van, wijl de Stad, kort daarna, wederom, door Prins MAURITS, hoewel vrugteloos, belegerd werd.

GROBBENDONK bestierde de Stad, in meerder rust dan voorheen, tot in het Jaar 1629; in welk Jaar hem, in het zekere, berigt werd, dat Prins FREDRIK HENRIK het voorneemen had opgevat, om het beleg voor den Bosch te slaan. GROBBENDONK, echter, weigerde, aan die tijding geloof te geeven, zeggende dat hij den Prins daar toe voor veel te wijs kende. Doch de tijd leerde hem het tegendeel. De Gouverneur, terwijl het Leger de Stad naderde, deed alle de zwakke plaatzen, binnen den Wal, zo veel mooglijk, versterken, doch verzuimde, de Belegeraars, in het aanleggen hunner Werken, te verhinderen, als kunnende nog niet gelooven, dat de Prins het beleg van den Bosch, maar wel dat van Breda, in den zin had.

Deeze ongeloovigheid was de oorzaak, dat hij de Vesting niet naar behooren met Volk en Krijgsbehoeften deed voorzien. Dit niettegenstaande hield hij het hevig Beleg uit, van den 1 Maij tot den 11 September, op welken dag de Regeering verzogt, om in onderhandeling te treeden. Twee dagen daarna kwam men overeen, om de Stad, aan de Algemeene Staaten, overtegeeven.

Uit het misnoegen der Burgerij op den Gouverneur en den Voorzittenden Schepen, blijkt duidelijk, dat de Stad, uit gebrek aan Buskruit, heeft moeten worden overgegeeven. Openlijk zeiden ze: „ Men belastte ons, op zwaare straffen , onze huizen met Levensmiddelen te voorzien; en nu is’er geen genoegzaame Voorraad van Buskruit. Wij hebben Jaaren achter den anderen, geld, tot verbetering der Vestingwerken, moeten opbrengen; en nu zitten wij ’er toe. Wij hebben een rijken Gouverneur en Voorzittenden Schepen, die ons hebben uitgezogèn.’'

Zeker is het, dat GROBBENDONK van ongemeene gierigheid beschuldigd werd; en, uit de Stads Rekenboeken, is meermaalen aangetoond, dat hij en zijne Vrouw, zelfs nog geduurende het beleg der Stad, groote geschenken ontvangen hebben. Nogthans kan de roem, van een dapper, voorzigtig en kundig Krijgsheld geweest te zijn, hem niet onthouden worden; kunnende daarvan dit beleg ten getuige strekken,

Bij den uittogt, uit den Bosch, zag men, onder de Geestelijken, die de Stad verlieten, de Gemaalin van GROBBENDONK, verzeld van eene Minne en een klein Kind, waarvan zij, geduurende het beleg, verlost was. De Prins groette haar, en sprak haar zeer vriendelijk toe; waarbij zij eene ongemeene bedaardheid betoonde. De Krijgsknechten waren in drie hoopen verdeeld. GROBBENDONK, gezeeten op een wit Paard, had zig tusschen de eerste en tweede bende geplaatst.

Hij toonde een ernstig gelaat, waarop aller oogen gevestigd waren. Bij den Prins gekomen zijnde, hield hij met denzelven een gesprek, waarin zijne Hoogheid deszelfs gehouden gedrag, geduurende het beleg, ten hoogden prees. Hij, schertsende, daarop geantwoord hebbende, dat hij vernesteld was, gaf zijn Paard de spooren, en reed weg.

VAN HEURN, Historie van den Bosch, II. Deel.

< >