DON JAN VAN OOSTENRYK, gebooren omtrent den Jaare 1545, was de Natuurlijke Zoon van Keizer KAREL DEN V, geteeld bij eene Hoogduitsche Adelijke juffer, VAN PLOMBES genaamd. Heimelijk wierdt hij, in Spanje, opgevoed bij LOUIS QUEADA, Heer van Villa Garcia, dien hij, langen tijd, voor zijnen Vader hieldt. Zijn weezenlijke Vader, misschien daar door zijnen eigen misstap willende boeten, hadt hem tot den Geestelijken staat geschikt. Zijn broeder, Koning PHILIPS, bestemde hem tot een anderen leevensstand. Van deszelfs aanweezen en verblijf niet onkundig, wilde hij dat Don JAN aan hem zou vertoond worden, terwijl hij op de jagt was. 's Konings wil wierdt volbragt, en de Bastaart straks voor Broeder erkend en aangenomen. Van toen af ontving hij eene Krijgsmansopvoeding, en wierdt spoedig te werk gesteld. Van zijne bedreevenheid in het bedrijf, waar toe hij was opgeleid, gaf hij een bewijs, in den Jaare 1571, toen hij, aan het hoofd van eene talrijke Vloot, op de Turken de merkwaardige zege bevogt, in den Slag bij Lepanto. Zedert schijnt hij zich voornaamelijk in Italie te hebben onthouden. Althans bevondt hij zich te Milaan, in den Jaare 1576, toen Koning PHILIPS hem bevel zondt, de Landvoogdij over de Nederlanden te aanvaarden. Intusschen hadt hij een ontwerp gesmeed, om zich tot Koning van Tunis, in Afrika, te doen verklaaren, naadat hij het zou bemagtigd hebben. Doch, 't zij door onvermogen, of om andere redenen, hij zag daar van af, en voldeedt aan het Koninklijk gebod. Om de reize in veiligheid te volbrengen, nam hij dezelve aan, in de hoedanigheid van Paadje van OCTAVIO FERDINAND GONZAGA, naa alvoorens, om te meer onbekend te zijn, hair en baard zwart geverfd te hebben. Te Parijs tradt hij af aan eenen herberg, doch vervoegde zich van daar in den wooning van den Spaanschen Gezant DIEGO DE ZUNIGA, om aangaande den toestand der Nederlanden de noodige kundschap in te neemen. Thans vervorderde hij zijnen weg, zonder van iemand ontdekt te worden, na de Stad Luxemburg, en kwam daar binnen op den vierden November des genoemden Jaars 1576. Hier maakte hij zich bekend aan den Heere VAN NAVES, Stedehouder des Graaven VAN MANSFELD, en wierdt voorts, overeenkomstig zijnen rang, verwelkoomd.
Een aanvang, of liever voorspel van zijn bewind, maakte thans Don JAN, door het schrijven van Brieven aan de Algemeene Staaten, waarin hij, van zijne aankomst, kennis gaf, en te gelijk betuigde “door den Koning te zijn gezonden, om het bewind van zaaken te aanvaarden, allen twist en misverstand te beslissen, en de Landen wederom aan hunnen ouden welvaart te helpen.” Met leedweezen, betuigde hij, verstaan te hebben “den bijsteren overlast, bij hen geleeden van de Spaansche en andere uitheemsche Soldaaten, welke hij, naa behoorlijk onderzoek, zodanig dagt te straffen, dat men reden zou hebben, daar over voldaan te zijn.” Hij besloot zijn schrijven met de verklaaring “dat zijne Majesteit meer niet eischte, dan volkomene gehoorzaamheid, en herstelling van den Roomschen Godsdienst.” In een nader schrijven verzogt de Spanjaard Gijzelaars, en andere verzekering, om veilig dieper in 't Land te mogen koomen, tot het treeden in nadere onderhandelingen. Het wantrouwen, reeds voorheen, bij de Staaten, tegen hem opgevat, wierdt hier door versterkt. Nogthans zonden de Staaten aan hem eenige Afgevaardigden, om zijne meening nader te verstaan; intusschen bemagtigden dezelve eenige Steden, en beraamden nog andere maatregels, ter hunner verzekeringe.
Tweederlei gevoelen heerschte thans in de Vergadering der Algemeene Staaten. Volgens zommigen moest men aan Don JAN, eer hij voor landvoogd wierdt erkend, eenige regels voorschrijven; andere, daarentegen, beweerden, dat hij zonder eenige bepaaling moest worden aangenomen. Herhaalde Brieven, door Prins WILLEM DEN I, uit Middelburg geschreeven, deeden de laatsten van inzigt veranderen. Zijn raad hieldt in, allen handel, met den Spanjaard, volstrekt van de hand te wijzen, tot dat het uitheemsche Krijgsvolk het Land zoude geruimd hebben. Men moest bedingen, twee of drie maalen 's jaars, of zo dikwijls men zulks zoude goedvinden, te mogen vergaderen; dat 'er wervingen gedaan, noch bezettingen zouden mogen geleid worden, buiten hunne bewilliging, en dat, eindelijk, alle Kasteelen mogten geslegt worden. Zo veel ingangs vondt deeze raad, dat men Don JAN eenige punten voorleide, slaande op het vertrek der Spanjaarden, het aanneemen der Gendsche Bevrediging, die onlangs getroffen was, en het bijeenroepen der Algemeene Staaten. In zijn antwoord beloofde hij, 's Konings vreemd Krijgsvolk het Land te zullen doen ruimen, mids de Staaten insgelijks hunne Benden afdankten; 'er nevens voegende, “de zijne zo lang buitenslands te zullen houden, tot dat de nood of eenige uitheemsche Oorlog het herroepen zoude vorderen.” Belangende den Gendschen Vrede, verklaarde hij tot een gemeenen Vredehandel wel te willen verstaan, “voor zo veel met het Roomsche Geloof en de Koninklijk hoogheid bestaanbaar was.” Op deeze voorwaarden beloofde hij, het bijeenroepen der Staaten te zullen toestaan. Duidelijk zag Prins WILLEM de dubbelheid en schalkheid van dit antwoord, en deelde deswegen zijne gedagten mede aan de Staaten; hun met een berigtende de kundschap, ontvangen uit onderschepte brieven, onder andere van Don JAN, aangaande het werven van Krijgsvolk, en, diensvolgens, het voorneemen, aan de zijde der Spaanschen, om den Oorlog voort te zetten.
Don JAN, intusschen, om den schijn te geeven, alsof het vertrek der Spanjaarden hem waarlijk ernst was, zondt zijnen Geheimschrijver na Antwerpen, om de Spaansche Bevelhebbers tot de reize te beweegen; doch te gelijk, ter sluik, hun in te geeven, dat ze aan geen anderen uittogt, dan ter Zee, hunne toestemming moesten geeven. Gemeenlijk hieldt men deeze keuze voor eenen list, uitgedagt, om onder schijn der toerustingen tot de reize, de Troepen zo veel te langer in het Land te houden. Doch het bleek wel haast, hoe eene verdere bedoeling hier onder verborgen lag.
Te weeten, Don JAN, in zijnen toeleg op de Kroon van Tunis, niet geslaagd zijnde, hadt thans het oog op de heerschappij over Engeland. Uit kragt der aanmatiginge van Rome, dat dit Rijk een Leengoed was van den Heiligen Stoel, hadt hij, van Paus GREGORIUS DEN XIII, met toestemming van Koning PHILIPS, daar op regt verkreegen. Hij stondt, daarenboven, na het huwelijk met MARIA, Koninginne van Schotland, eene Nicht van Koninginne ELIZABETH van Engeland, welker geboorte, en gevolglijk ook het regt tot de Kroon van dat Rijk, bij veelen wierdt verdagt gehouden. Onder het vertrek der Spaansche Krijgsmagt te scheep lag dus het verreuitziend oogmerk verborgen, om des Spaanschen Dons toeleg op eene Koninklijke Kroon te bevorderen. De Spaansche Krijgshoofden, zingende zo als men hen gebekt hadt, gaven den zendelingen des benoemden Landvoogds tot bescheid, “dat zij ten zijnen bevele stonden, maar het saisoen te verre verloopen keurden om te Lande te vertrekken, ter zaake van de vorst en den sneuwval in het gebergte, en 't gebrek aan lijftogt in Savoije, alwaar, bovendien, de Pest regeerde, en de wegen hadt doen sluiten. Men wilde dan te scheep gaan, mids men vooraf betaaling bekwam van agterstallige soldije.”
De Staaten, dit antwoord van Don JAN bekoomen, en de zaak dieper hebbende ingezien, weezen den voorslag van de hand. De Spanjaards, met hunnen naasleep daar onder gerekend, beliepen wel tienduizend koppen. Wel drie maanden werks zoude men hebben aan het bezorgen der Schepen, tot den overtogt noodig. De penningen, tot die uitrustinge, en nog daarenboven de soldij der Benden, wist men niet te vinden. Men begreep, bij dit alles, dat de Nederlandsche Schepen, eens in Spaansche handen gesteld zijnde, zo goed als voor verlooren mogten gerekend worden. Lang en veel over en weder schrijvens ontstondt hier uit, tusschen de Staaten en Don JAN; weigerende de eerste, in het vertrek der Krijgsmagt ter Zee te bewilligen, terwijl de andere staan bleef op zijn stuk, dat de begeerde reize langs geenen anderen weg voortgang konde neemen.
Intusschen zammelde de benoemde Landvoogd met het aanneemen van den Gendschen Vrede. In 't vermoeden dat eene gewaande vreeze van gevaar voor 't Roomsche Geloof hier onder mogt schuilen, zogten de Staaten dit voorwendzel op te ruimen. Naa het inneemen van het gevoelen der God- en Regtsgeleerden van 't Hoogeschool te Leuven, van verscheiden Kerkvoogden en andere Geestlijken, gelijk ook van den Raad van Staaten, ontvingen ze tot bescheid, dat ze den gemelden Vrede nuttig vonden voor den Roomschen Godsdienst, en de gehoorzaamheid, aan zijne Majesteit verschuldigd, geenzins verkortte. Door zulke middelen zogt men Don JAN over te haalen tot het aanneemen van de Bevrediginge; terwijl men, van een anderen kant, zich zogt te sterken, in gevalle hij niet aan de hand wilde koomen. Uit Engeland ontving men de toezegging van eene aanzienlijke somme; en wil men dat Koningin ELIZABET te gereeder daar toe bewilligde, zints zij, door den Prins VAN ORANJE, van Don JANS toeleg verwittigd was.
In den aanvang des Jaars 1577 vertrok deeze na Marche in Famine. Hier ontving hij de Gezanten van Keizer RUDOLF DEN II, met voordagt derwaarts gereisd, om als middelaars tusschen beiden te treeden, en de aanneeming van Don JAN te bevorderen. De Algemeene Staaten zonden 'er insgelijks hunne Gemagtigden, in merkelijken getale, het vertrek der Spaansche Troepen ter Zee, en het aanneemen van de Gendsche Bevrediging, waren de hoofonderwerpen, over welke hier getwist wierdt. Van weerkanten bleef men onverzettelijk bij zijn stuk. Hier uit reezen hooge woorden. De Don sloeg zwaare bedreigingen uit, van het te werk stellen niet van het zijne, maar des Konings zwaard, en het voeren van den felsten Oorlog, daar men ooit van hoorde gewaagen. De Gemagtigden, daarentegen, vraagden, of hij meende, den Nederlanderen zo gemaklijk het net over 't hoofd te strijken, als een deel slaafsche Mooren, die, verzuft en verbluft, geenen beter raad geweeten hadden, dan zich op zijn woord te verlaaten; 't geen, evenwel, hun zeer kwalijk bekoomen was. De handel wierdt hier mede afgebroken, en namen de Gemagtigden hun afscheid, van zins om 's anderendaags te vertrekken. Intusschen speelde de afgebroken handel Don JAN nog al door de zinnen. Haakende na gezag, en de Landvoogdij als dienstig voedzel daar van aanmerkende, bezon hij, een weinig te moeten toegeeven. Omtrent middernacht, zondt hij zekeren Pater FREGOZE, nevens den Bisschop van Luik, aan de Gemagtigden, met schrijven van zijne hand, behelzende betuiging van bereidwilligheid tot het aanneemen van de Gendsche Bevrediging, mids dezelve den Roomschen Godsdienst en de Koninklijke hoogheid niet te na kwam. Met het aanbreeken van den dag kwam hij nog een stap nader, verklaarende, hoe hem gebleeken was, uit de getuigenissen van kundige en vertrouwde mannen, dat de Vrede met de gestelde voorwaarden volkomen zamenstemde. Naa het vertrek der Gemagtigden, stelden de Keizerlijke Gezanten hunne poogingen te werk, om Don JAN ook in het vertrek der Spanjaarden te land te doen bewilligen. Zijnen mond gemaakt hebbende op de bemagtiging van Engeland, hadt hij, langen tijd, daar geene ooren na. In 't einde, egter, vondt hij zich genoodzaakt, het stuk te laaten glijden, voor de kragtige Vertoogen der Gezanten, omtrent de onmogelijkheid der Zeereize. Men ontworp nu een Plakaat, om op 's Konings naam te worden afgekondigd, zedert bij den naam van Eeuwig Edikt bekend. Don JAN ondertekende het te Marche in Famine, op den twaalfden, en de Algemeene Staaten, te Brussel, op den zeventienden Februarij des Jaars 1577. De Afgevaardigden van Holland en Zeeland konden, egter, tot nog toe, tot de ondertekeninge niet besluiten. Bij het Edikt wierdt Don JAN voor Landvoogd aangenomen, zo ras de uitheemsche Troepen de Landen zouden verlaaten hebben. Wijders moest Don JAN, zo wel als zijne Opvolgers, midsgaders de bijzondere Stadhouders, Raaden en Amptenaaren, dit Verdrag bezweeren.
De erkende Landvoogd, het blijven op eenen afstand nu als noodeloos aanmerkende, kwam eenen stap nader. Onder dekking van eene Lijfwagt van tachtig Hellebaardiers, geleid door den Hertog VAN AARSCHOT, vervoegde hij zich te Leuven. Straks kwamen aldaar bij hem hunne opwagting maaken de meest aanzienlijken van den Adel, om den Landvoogd te begroeten, en zich zijner gunste te beveelen. Om de harten van Grooten en Kleinen te winnen, begiftigde hij geenen met kostbaare omhaalen, waardigheden, ampten en jaargelden, terwijl hij omtrent deeze zich zeer minnelijk en gespraakzaam aanstelde. In eigen persoon verscheen hij in de zamenkomsten van Gilden en Schutterijen, en nam deel aan derzelven oeffeningen. Onder dit alles stelde hij orde op het vertrek der Spanjaarden, en verkreeg, om dit te bevorderen, van de Staaten verlof tot eene geldleening van vierhonderdduizend guldens, onder verzekering van de Koninklijke inkomsten. Nog vóór het einde van April vertrokken de vreemde Krijgslieden.
Geduurende zijn verblijf te Leuven, gaf Don JAN kennis aan den Raad van Staate, van eene ontdekte zamenzweeringe tegen zijnen persoon, hem uit Frankrijk en van elders overgebriefd, aangeleid om hem van kant te helpen, of te scheep na Rochelle te vervoeren. Eenige vreemdelingen, zich op dat pas te Leuven onthoudende, zouden de volvoering van 't gruwelstuk op zich genomen hebben. Hij voegde 'er nevens, dat de Prins VAN ORANJE aan het hoofd van het vloekverwantschap, en reeds een goed getal Krijgsvolk rondom de Stad verspreid was. Hoewel het aanbrengen luttel geloofs vondt, dagt men, egter, raadzaam, het doen van eenig onderzoek. Twee Fransche Edellieden, op vermoeden gevat, bleeken onschuldig, en de gewaande toebereidzels louter harsenschim te weezen.
Inmiddels was men vlijtig bezig, te Brussel, tot de ontvangst van den nieuwen Landvoogd, welke 'er, op den eersten Maij des Jaars 1577, eene statelijke intrede deedt. Rijdende tusschen 's Paussen Gezant en den Bisschop van Luik, wierdt hij gevolgd en omringd van eenen stoet van Ridders, Heeren, Hovelingen en anderen, ten getale van wel drieduizend persoonen. Een gulden Wagen, met gouden Laken overkleed, belaaden met kunstig gemaakte fruiten en voortgetrokken van twee sneeuwitte Rossen, opende dien Trein. Allerwegen stonden Eereboogen, vermeldende des Landvoogds loflijkste Krijgsbedrijven, vooral de zege, op de Ottomansche Vloot bevogten. Een regen van bloemen, kruiden en kranzen daalde neder op den voorbijtrekkenden stoet, uit de handen van pragtig getooide Juffers, die langs heenen de Vensters der Huizen bestuwden. Met een minnelijk gelaat ontving Don JAN alle deeze eerbetuigingen, en wierdt te greetiger toegejuicht, alzo hij een Heer was, fraai van persoon, hoofsch van zeden, en in de jeugd van ruim dertig jaaren. In handen van den Bisschop van 's Hertogenbosch, en in tegenwoordigheid van 's Paussen en 's Keizers Gezanten, deedt hij, op den vierden der Maand, den Eed als Landvoogd, op het onderhouden en handhaaven van het Eeuwig Edikt, den Gendschen Vrede, alle vrijdommen, regten en gewoonten der Landen, Steden en Plaatzen, zonder daar tegen te zullen doen, op hoedanige wijze het ook zijn mogt. Naa hem leiden de Gemagtigden der Staaten den Eed af, en erkenden hem voor Landvoogd. Op den zelfden voet, als voormaals te Leuven, ging hij nu voort, in het pleegen van beleefdheid en milddaadigheden, om de harten der Landzaaten te winnen. Doch 't gelukte hem niet, eenen iegelijk daar door in zijne magt te houden. Men vondt 'er, die al vroeg een vermoeden hadden van heimelijke inzigten, daar onder bedolven. Dus doorzigtig was, onder andere, de Heer VAN HEEZE, Bevelhebber van Brussel; begiftigd met eene erflijke Rente ter somme van drieduizend guldens, gevestigd op de Staaten van Braband, zeide hij, eerlang, de weldaad op, en gaf de brieven te rug. Zelf zou de beroemde VIGLIUS VAN ZUICHEM VAN AYTA, reeds bij de staatelijke intrede, zich eenige woorden hebben laaten ontvallen, die na twijfeling aan een bestendigen vrede smaakten. Een scherp gezigt voorwaar van deeze Staatsmannen! Want ééne maand was 'er pas verloopen, of de Brusselsche Burgerij las even greetig de Smaadschriften, tegen den Landvoogd gestrooid, als zij hem kortelings met toejuichingen hadt ontvangen.
Omtrent deezen tijd waren de Staaten van Holland en Zeeland te Geertruidenberg vergaderd. Derwaarts zondt de Landvoogd zijne Gemagtigden, om de Staaten te vermaanen tot het doen afkondigen van het Eeuwig Edikt, in hunne bijzondere Gewesten en verdere onderhoorigheden; als mede tot het afleggen van alles, 't geen agterdogt konde baaren: als het werven van Krijgsvolk, het sterken van Steden, vergieten van geschut en aangaan van uitheemsche verbintenissen. Doch zij hadden nog eene afzonderlijke boodschap aan den Prinse VAN ORANJE. De Landvoogd kende deszelfs invloed op de Landzaaten; veel zou hij dus gewonnen hebben, indien hij den Prins in zijne belangen konde overhaalen. In een schriftelijk Vertoog, op den drieëntwintigsten Maij overhandigd, wierdt, onder andere, voorgesteld, “dat de Prins, nu bekomen hebbende zijn hartlijk begeeren, naamelijk zijne eer, zijne goederen, en ’t vertrek der Spanjaarden, waar op hij het aanneemen der Wapenen gegrondvest hadt, verklaaren wilde, of 'er nog iets ontbrak aan zijn genoegen en verzekerdheid, opdat men hem voldoening mogt geeven.” In hun antwoord verzekerden de Staaten, dat 'er nog veel ontbrak aan de volvoeringe der voorwaarden van den Gendschen Vrede; zijnde, onder andere, Don JAN in 't Land gekoomen met eenen stoet van Spanjaards en Italiaanen, strijdig tegen het Verdrag, te Marche in Famine met hem geslooten; om niet te spreeken van den ingang, welken verscheiden verdagte persoonen, meest uitlanders, bij hem vonden. Met de Afgevaardigden ging nu de Prins over tot bijzonderheden, hem onmiddelijk betreffende; klaagende, vooral, over het ophouden van zijnen Zoon in Spanje, welken men, tegen alle regten en vrijheden, aan 't Leuvensche Hoogeschool ontvoerd hadt; als mede, dat verscheiden zijner goederen, met naame de Stad en Baronnij van Breda, hem nog onthouden wierden, tegen de voorwaarden der Gendsche Bevrediginge. Wat de aanbieding van bijzondere voordeelen aanging “wilde men”, was 't wederwoord van zijne Doorluchtigheid, “naa het doen van schuldig regt, eenige verdere gunst bewijzen, hij zou zijner Hoogheid daar voor dank weeten, indien het strekte tot 's Lands nut, alzo hij alleen dit, en geen eigen voordeel zogt.” Dit zeggen maakte een einde aan de onderhandelinge.
De Landvoogd, nu in het bewind, maakte daar van een aanvang met eene vertooning, hoe zeer hem de handhaaving van het Roomsche Geloof ter harte ging. Bij brieven, gedagtekend den drieëntwintigsten Mai, gerigt aan de Bisschoppen en Inquisiteuren, beval hij dezelven, “zij hadden een waakend oog te houden op hunne schaapen, dezelve te stigten door een heilig voorbeeld, en te wapenen met goede leere, tegen de aanslagen der verslindende Wolven, en deeze te straffen, volgens de geestlijke regten der Kerkvergaderinge van Trente; waar toe hun des Konings magt, en de zijne, daar zij vereischt wierdt, niet ontbreeken zoude.” Hij voegde 'er nevens, dat “zij ernstig onderzoek hadden te doen omtrent alle Ketters, die zich kwamen te verloopen tot oproer, wanorde, ergernis, of redenen, strekkende tot verleidinge der Zielen, en hun te doen draagen de straffen, staande op het krenken van den gemeenen welvaart.”
Doch, hoe zeer dus op het geloof, minder was hij, in 't hart, op de eerlijkheid gesteld. Dit bleek aan zijn gedrag, met opzigt tot de Hoogduitsche Krijgsknegten. De Staaten, van zelve niet ongeneigd om die Benden te loozen, wierden daar toe nog meer aangezet door den Landvoogd, onder bemiddeling van ESCOVEDO. Nogthans ging de afdanking traaglijk voort, door dien men het, aangaande de voorwaarden, niet eens konde worden. Diensvolgens vonden de Staaten raadzaam, den Landvoogd te beweegen, zich in persoon te begeeven na Mechelen, om aldaar, met de Kolonellen der genoemde Benden, mond aan mond te handelen. Hij wierdt 'er staatelijk ingehaald; doch, in stede van het groot oogmerk zijner reize voort te zetten, arbeidde hij, onder de hand, om de Hoogduitschen op zijne zijde te trekken, en in 't Land te doen blijven. Vóór zijn vertrek na Mechelen deedt hij eenen stap, die merkelijken agterdogt verwekte. Hij begeerde op de Algemeene Staaten, dat zij den Prins VAN ORANJE zouden beoorlogen, onder voorwendzel dat deeze, door het kwellen der Amsterdammers, de Gendsche Bevrediging hadt geschonden; een aanslag, zeide hij, welke bij hem zo zwaar woog, dat al ware 't dat hij in Spanje of Italie zich bcvondt, de reize herwaarts zoude aanneemen, om hunne zaak te verdeedigen. De Staaten gaven hierop geen ander bescheid, dan dat men eerst beter kennis van zaaken behoorde te hebben, en de elenden des Oorlogs te schuwen, zo lang zich hoop opdeedt, om bij wijze van vergelijk, de geschillen in der minne bij te leggen. Intusschen verloor Don JAN, zedert, veel van de genegenheid der Staaten, die, uit deeze staal, zijne zucht tot het hervatten van den Krijg afleidende, van toen af een kwaad oog op hem begonnen te slaan. Evenwel herwon hij, eenigermaate, het vertrouwen, zints hij ESCOVEDO na Spanje hadt afgevaardigd, om een merkelijken onderstand in penningen van den Koning te verzoeken. Hoe weinig gronds dit vertrouwen hadde, leerde, wel haast, de ondervinding.
Geduurende Don JANS verblijf te Mechelen, zaten Schepenen dier Stad over de zaak van zekeren Kleermaaker, met naame PIETER PANIS; man van onbesproken wandel, wien men niets anders te laste leide, dan, volgens eigen bekentenis, onder 't gehoor geweest te zijn van een Hervormden Leeraar, in het Dorpje Bolheim, niet verre van de Stad; als meede, zijne standvastige weigering van het herroepen van zijn geloof, en het noemen van anderen, die, ter zelfde plaatze, de Preek hadden aangehoord. Ondanks het vuurig aanloopen van vrienden en gebuuren, bij den Schout WILLEM DE KLERK, en het ernstig voorschrijven des Prinsen VAN ORANJE, om onschuldig bloed te spaaren, wierdt PANIS, bij vonnis van Schepenen, en met toestemming van Don JAN, verweezen, om openlijk onthalsd te worden.
Thans was de tijd rijp geworden, ter ontwikkelinge van Don JANS heimelijke bedoelingen. Zie hier daar toe de aanleiding. In de maand Julij des meer genoemden Jaars 1577, reisde door Nederland MARGARETA VAN VALOIS, Zuster des Konings van Frankrijk, Schoonzuster van Koning PHILIPS van Spanje, en Gemaalin van den Koning van Navarre, zedert, onder de Fransche Koningen, vermaard onder den naam van HENRIK DEN IV. Het voorwendzel haarer reize was, de wateren te Spa, ter herstellinge van haare gezondheid, te gebruiken, doch het waare oogmerk, met den Graave VAN LALAING de heerschappij over de Nederlanden te bekuipen voor haaren broeder, den Hertog VAN ANJOU. Onder voorgeeven van zo nabestaande bloedverwante zijns Konings niet onbegroet te kunnen laaten doortrekken, ontboodt Don JAN een aanzienlijken stoet van Edelen, en sloeg daar mede op weg na Namen, daar de Koningin thans vertoefde. Naa een geheelen dag in hoofsche vermaaken te hebben doorgebragt, deedt de Landvoogd, 's anderendaags, haare Majedeit uitgeleide, met het hoofd vol, naar 't scheen, van de jongste uitspanningen, en geenzins zwanger van den aanslag op 't Kasteel der Stad; welken hij, egter, regelrecht tegen 't Eeuwig Edikt, volvoerde, op den eigen dag van 't vertrek der Vorstinne, den vierentwintigsten van Julij. De onderneeming en volvoering van het verraaderlijk bedrijf ging verzeld van de volgende omstandigheden.
Naa het afscheid van haare Majesteit, steeg Don JAN te paerd, zich houdende, ter jagt te willen rijden. Den Graaf VAN BARLAIMONT zondt hij voor uit met deszelfs vier Zoonen HIERGES, MEEGEN, FLOYON en HAUTEPENNE, en verstak een deel Krijgsvolk in de nabuurschap van 't Kasteel. De BARLAIMONTEN, bewust van den toeleg, rijden aan op 't Kasteel, en vertoonen den Slotvoogd JAN VAN BOURGONDIE, Heere van Froijmont, hoe 't wel passen zoude, den Landvoogd, in 't voorbijrijden, binnen te nodigen, om de Sterkte te bezigtigen. De Slootvoogd, niets ergs vermoedende, laat zich gereedelijk gezeggen. Don JAN genaderd, en de nodiging door hem zijnde aangenomen, rijdt hij na binnen, zijne Lijfwagt agterlaatende, doch met merkelijken stoet van Hofbedienden, met voordagt gewapend. Terwijl de Heer VAN FROYMONT een Ontbijt doet bereiden, vertoeft de Landvoogd in de Poort met de zijnen, tot dat het Krijgsvolk uit het bosch koomt aanrennen. Eerst de BARLAIMONTEN, en daar naa de Landvoogd zelve, rukken hier op het pistool uit den koker, en bieden den tromp aan de Wagten: terwijl Don JAN eene soort van triomflied aanhief, zeggende dat deeze dag de eerste zijner Landvoogdije was. De bezettelingen, stokoude of verminkte soldaaten, zwigten terstond, en laaten zich, nevens den Bevelhebber, buiten het Kasteel zetten. Men vindt 'er, die deezen aanslag hielden voor eene kundig bestokene ingeeving des Prinsen VAN ORANJE, om den Landvoogd in den algemeenen haat te brengen. Anderen houden staande, dat hij hier in zijn eigen hoofd en het ophitzen van BARLAIMONT volgde, tegen den raad des Graaven VAN MANSFELD, inhoudende dat de volvoering van het stuk, veelligt, het gantsche Land tegen hem zou doen te wapen loopen.
Don JAN, dus meester van het Slot geworden, riep de Heeren bij een, en vertoonde aan dezelven, “hoe zijn geduld, te lang getergd door de Staaten, nu ten einde was; dat
men hem slinks hadt naagetragt, en gezogt, binnen Brussel, of Mechelen gevangen te houden; dat dit alles hem tot het verzekeren dier plaatze gedreeven hadt, om zijn’ eigen persoon en 's Konings dienst te beveiligen; die lust hadt te blijven, zou hem aangenaam zijn; anderen stondt het vertrekken vrij, alzo hij met gedwongen dienst niet gediend was.” Veelen bleeven, doch eenigen namen hun afscheid. Zich wijders van voorraad voorzien hebbende, zondt hij Brieven na verscheiden oorden, om zijn gedrag te verdeedigen, en den Heer VAN RASSINGHEM aan de Algemeene Staaten, met gelijken last, en daar nevens gaande bevel, om, vóór zijne wederkomst, de Burgerij van Brussel te ontwapenen. Om zijnen slag nog wisser te neemen, deedt hij, intusschen, door den Heer VAN HIERGES, de Stad Charlemont bemagtigen.
Onder al dit woelen des Landvoogds lag het oogmerk verborgen, om alzo den Oorlog te beginnen tegen de Staaten, ten einde, langs dien weg, ruimte te maaken voor zijne handen, welke men, meende hij, te vast gebonden hieldt. Reeds in de maand April hadt hij, uit Spanje, onderstand in penningen verzogt, en daar nevens gevoegd bittere klagten over de wederspannigheid der Landzaaten, met ernstigen aandrang op de noodzaakelijkheid van den Oorlog. Het meerendeel, schreef hij, vloog van de hand van den Prinse VAN ORANJE. Die de weldaaden zijner Majesteit zogten te genieten, hadden geenen moed, naa dat zij ze magtig geworden waren, om derzelver zaak te verdeedigen. Het was een lichaam, 't welk, zonder afzetten der bedorven leden, niet zou te geneezen zijn. Brieven van deezen en soortgelijken inhoud, op verzoek des Prinsen VAN ORANJE, door bevel des Konings van Navarre, op de Heide van Bourdeaux onderschept, waren zijner Doorluchtigheid toegeschikt door den Heer DE PLESSIS, en vervolgens, ontcijfferd zijnde, vertoond te Brussel aan de Algemeene Staaten. Uit de ondergeschepte Brieven bleek tevens het voorneemen van Don JAN, om Engeland aan te doen; zommigen voegen 'er nevens, hoe hij eenigen hadt genomen in het geheim van zijn ontwerp, om, naa de bemagtiging van dit Koninkrijk, op Spanje eenen kans te waagen.
De Algemeene Staaten, intusschen, den zendeling van Don JAN gehoord hebbende, vaardigden eenigen aan hem af, met last om hem te onderhouden over de ongegrondheid der gerugten wegens de aanslagen op zijn persoon, en om hem tevens tot de wederreize na Brussel te vermaanen, als zullende hij aldaar, en inderdaad door gantsch Nederland, onder verband van hunne persoonen, goederen, eere en trouwe, volkomen veilig zijn. Een blijk van zorgeloosheid gaf de Don, in het antwoord, welk hij, in zijn gesprek met den Abt VAN MAROLLES, woordvoerder van 't gezantschap, deezen tgemoet voerde: het Kasteel van Antwerpen, zeide hij, hieldt hij voor het zijne; aan geld noch volk zoude 't hem mangelen. Dit, voegde hij 'er nevens, mogt hij den Staaten aanzeggen. Nogthans zondt hij andermaal Gelastigden aan de Staaten, om hun af te vorderen, sterker hoede van zijnen persoon; afzetting van Bevelhebbers der plaatzen, die van ouds geene gehad hadden; voorts, dat alle Bevelhebbers en lieden van Oorlog, op zijn ontbod, hem kwamen vinden en gehoorzaamen; vertooning van de lijst der Afgevaardigden ter Dagvaart, om te zien, of 'er eenigen op stonden, op welke vermoeden viel; eindelijk, afsnijding van gemeenschap met Prins WILLEM, Holland en Zeeland. Eenige deezer voorslagen wierden den Landvoogd ingewilligd, doch, daartegen, andere aan hem gedaan; niet zo zeer, meent men, om derzelver inwilliging te verwagten, als om hem stof in de oogen te werpen, en dezelve blind te maaken voor hunne heimelijke oogmerken.
De Algemeene Staaten, naamelijk, gewekt door de Brieven van Don JAN, en 't geen hij, van tijd tot tijd, hadt uitgeslagen, vonden geraaden, zich van het Kasteel van Antwerpen te verzekeren. Dit gelukte hun naar wensch, en opende de deur der vijandlijkheden, welke, zedert, tusschen de Staaten en den Landvoogd, wederzijds gepleegd wierden. In 't eerst, naa het omslaan van Antwerpen, sprak Don JAN uit een zagter toon, deels om die reden, deels ook om 't afvallen van den Hertoge VAN AARSCHOT, den Markgraave VAN HAVRECH en andere Heeren, tot nog toe zijne belangen toegedaan. Smeekender wijze schreef hij aan de Staaten, dat hij in eene Wapenschorzing zou bewilligen, tot dat zijne Majesteit, indien hij hun mishaagde, eenen anderen Prins van den bloede, in zijne plaars, tot Landvoogd zou verkooren hebben. Hij badt, daarenboven, om de wedergave zijner onderschepte Brieven, welker inhoud hij zogt te verschoonen met het blaauwe voorwendzel, dat hij nog niet voor Landvoogd was erkend, ten tijde als hij den Koning tot den Oorlog aanhitste. Doch de Staaten gaven hier op geen bescheid, maar zonden Brieven af aan den Koning, eerst om van zijne Majesteit te verzoeken een bevel aan Don JAN, tot het agtervolgen van het Eeuwig Edikt en de Gendsche Bevrediging, en naderhand om een anderen Landvoogd, in de plaats van zijnen broeder.
Een listigen trek speelde, ten deezen tijde, Prins WILLEM DE I aan Don JAN, welke deezen op 't verlies van Breda te staan kwam. Naa het omslaan van Antwerpen, was zekere Kolonel FRONSBERG, met zijne drie benden, na Breda geweeken, om het, in naame van Don JAN, te bezetten. 't Leedt niet lang, of de Graaf VAN HOHENLO en de Heer VAN CHAMPAGNEI sloegen het beleg om de Stad. Niet bestand tegen de overmagt, zondt FRONSBERG eenen zijner Hoplieden na Namen, aan Don JAN, om te verneemen, welk middel van ontzet aldaar voorhanden zijn mogt. In 't wederkeeren betrapt, wierdt de Hopman gebragt na Geertruidenberg, alwaar de Prins zich thans bevondt. Langen tijd sleet men met ondervraagen, en wrong hem, eindelijk, door beloften en dreigementen, de bekentenis af, dat hij een Briefje in zijnen Broeksband verborgen hadt. Dit, daar uit getornd, wierdt bevonden van zeer fijn postpapier, langwerpig vierkant, als een lid van een vinger en met lak zinlijk toegeslooten. Naa 't ontzegelen en ontcijfferen van 't geschrift, bestaande slegts uit zes regeltjes, met eene zeer dunne pen geschreeven. Het behelsde, hoofdzaakelijk, eene toezegging van hulp en van 't ontzet der Stad binnen twee maanden, met vermaaning om het zo lang uit te houden. In de plaats van dit, liet de Prins een ander briefje stellen, met eene kunstig naagebootste hand, en toegeplakt met het zegel van Don JAN, 't welk men onbeschadigd hadt weeten te houden. Het behelsde eene verklaaring van onmagt tot ontzet, met vermaaning om op de best mogelijke wijze een verdrag te sluiten. Voorts moest de Hopman, onder toezegging van goed loon, door de Stad verspreiden, dat het ontzet verre te zoeken was. De list gelukte. Prins WILLEM kwam, van nieuws, in het bezit van zijnen eigendom.
Niettegenstaande de Vijandlijkheden dus openlijk haaren loop hadden, deeden de Algemeene Staaten, met goeddunken van Prinse WILLEM, nog eene pooging, om Don JAN te doen aan de hand koomen. De Bisschop van Brugge en de Heer VAN WILLENVAL wierden aan den Landvoogd gezonden, met aanbieding van het afleggen der wapenen, mids hij zelve daar toe insgelijks verstaan wilde; Don JAN moest, wijders, de Hoogduitsche Knegten afdanken, het Kasteel van Namen overleveren, en van daar vertrekken na Luxemburg, om aldaar in afwagting van zijnen opvolger in de Landvoogdij, inmiddels het bewind te voeren, bij goeddunken des Raads van Staate. In stede van het oor te leenen aan deeze en soortgelijke voorslagen, toonde zich de Landvoogd daar over zeer misnoegd, en, bij deeze gelegenheid, niet minder over 't ontbieden van Prinse WILLEM na Brussel, door de Algemeene Staaten. Evenwel, den handel niet geheel willende afbreeken, sloeg hij een Bestand voor; waar in de Staaten bewilligden, mids het niet langer dan twee of drie dagen duurde, en binnen dezelve de zaaken vereffend wierden. Dit baarde den ontstelden Landvoogd nieuwe gramschap; waar van hij blijk gaf in zijn schrijven van den tweeden October, waar in hij de Algemeene Staaten verweet, dat zij hunnen Landheere alles ontnomen hadden, op den ijdelen titel na. Ten zelfden dage, vreezende voor een beleg, naa de Stad en het Kasteel van Namen sterk bezet te hebben, vertrok hij na Luxemburg; van waar hij, op den veertienden, een dreigenden Brief liet afgaan aan de Staaten, aanduidende zijn voorneemen, om op 's Konings last hun het uiterste van de magt zijner Majesteit te zullen doen gevoelen, 't en ware zij afstand deeden van hun oneerbiedig eischen, en den Prins VAN ORANJE met zijnen aanhang verdreeven.
Van geene uitwerkinge, op de Algemeene Staaten, waren alle deeze brommende Brieven. Men tradt, daarentegen, in onderhandeling over het benoemen van een nieuwen Landvoogd, en om die waardigheid aan MATTHIAS, Aardshertog van Oostenrijk, 's Keizers broeder, op te draagen. En, vermids deeze handel traaglijk voortging, wierdt, intusschen, de Prins VAN ORANJE aangesteld tot Ruwaard van Braband, met bewilliging der Algemeene Staaten. Voorts stelden deeze eene verantwoording van hun gedrag tegen Don JAN, en lieten het geschrift, gedrukt, in 't Latijn, Hoog- en Nederduitsch, Fransch, Italiaansch, Spaansch en Engelsch, afgaan aan alle Christen Mogendheden, nevens afschriften van 's Landvoogds onderschepte Brieven: met bijgevoegd verzoek, om ligting noch doortogt van Krijgsvolk te willen toestaan. Van zijnen kant bleef de Landvoogd niet schuldig, eene verdeediging van zijn gedrag, waar in hij de Staaten van wederspannigheid beschuldigde, en op den Prinse veele haatelijkheden uitstorte.
Intusschen hadt de handel met den Aardshertog MATTHIAS voortgang, en was de zaak zo goed als geklonken. Noodig was het dan, de Landzaaten te onderrigten, in hoedanig een licht, voortaan, Don JAN moest beschouwd worden. Op den zevenden December deeden de Algemeene Staaten alomme afkondigen, dat zij Don JAN, zedert de bemagtiging van Namen, voor 's Lands vijand gehouden hadden, en, voortaan, hem daar voor bij eenen iegelijk wilden gehouden hebben, en zijne aanhangers voor weerspannelingen tegen het Vaderland, en strafbaar aan lijf en goed. Eene andere Afkondiging, ten zelfden dage geschied, behelsde een gebod tot opgave van alle de middelen en goederen, welke men wist den aanhangeren van Don JAN toe te behooren; een verbod, om hem of de zijnen eenigen onderstand met raad, kundschap of toevoer te doen; als mede, een bevel aan de geenen, die, met eenige Ampten van den Lande voorzien, zonder verlof dezelve verlaaten hadde, tot hunne bedieningen weder te keeren, ten langste binnen vijftien dagen, op verbeurte van hunne Ampten.
Het vegten met papier nam nu een einde, en liep men, van wederzijde, te wapen. Onder verband van eenige Nederlandsche Steden, hadden de Algemeene Staaten, van de Engelsche Koninginne ELIZABET, verlof verworven tot eene geldligting in haar Rijk van honderdduizend Ponden Sterlings. Van zijnen kant hadt Don JAN de onlangs uitgetrokkene Italiaansche en Spaansche benden te rug ontbooden, en ze reeds in zijn Leger, geleid door ALEXANDER FARNEZE, Prins van Parma. Behalven deeze hadt of verwagtte hij een goed aantal Hoogduitschen, Bourgondiërs, Franschen, ook nog eenige Spanjaards, zo Knegten als Paerdevolk; alle welken, bij de monstering, geteld wierden ten getale van iets minder dan achttienduizend Koppen. Met deeze magt, uit het Land van Luxenburg, in het Graafschap Namen getrokken, deedt hij, op den vijfentwintigsten Januarij des Jaars 1578, eene Verklaaring uitgaan, vorderende toevoer uit alle plaatzen, vooral van de Geestlijkheid; voorts belofte van 's Konings genade, met behoud van goederen, aan allen, die hem zouden toevallen, en een goed onthaal aan de overloopers. Don JAN moedigde, bovendien, zijne Troepen met eene Pauslijke Bulle, vergiffenis van zonden beloovende, aan allen, welke, onder des Dons baniere, het leeven zouden inschieten. Intusschen ging de werving aan de Staatsche zijde traaglijk voort, doch klom, eerlang, tot gelijke hoogte met die des vijands.
De beide Legers lagen thans in het Graafschap Namen. Doch de Staaten, tot dat ze meer volks bij een hadden, eenen veldslag ongeraaden agtende, zonden bevel aan hunnen Veldmaarschalk GOIGNIES om af te trekken na Braband. Hij brak dan op, den laatsten dag van Januarij, den weg neemende na Gemblours. Don JAN, uit twee gevangenen, van dit voorneemen onderrigt, volgde hem op de hielen, doet den aanval, en behaalt de zege, met verlies van zesduizend man aan de Staatsche zijde, en aan de zijne niet boven de acht of tien.
Van de gevangenen, in 't veld bekoomen, deedt Don JAN, naderhand, te Namen, zeshonderd ophangen, uit wederwraake van het ombrengen eens Spaanschen Hopmans, tegen het gegeeven woord, en het afsnijden van neuze, ooren en vingeren aan eenige soldaaten van 's Konings zijde. Don JAN voorts de Stad Gemblours bemagtigd hebbende, leide in beraad om 't hoofd te wenden na Brussel; doch hij oordeelde zich daar toe niet sterk genoeg, maar vondt meer geraaden, eenige onvaste plaatzen aan te tasten. Leuven, Tienen, Aarschot, Bovines, Sichem, nevens eenige andere Steden bezweeken voor zijne overmagt.
Omtrent deezen tijd ontstondt 'er opschudding in het Leger van Don JAN, onder eenige Hoogduitsche Vaandels, om twee of drie maanden agterstallige soldij, en die nu, onder bedreiging van muiterij, aan den Veldheer om betaaling zonden. Deeze, den hoon verkroppende, zondt de boden met goed bescheid te rug, en voorts de niet oproerige Vaandels van het Regiment op den weg na Brussel, kwanswijze om op den naderenden vijand te letten. De muitelingen, dus van steun ontbloot, worden straks omsingeld, hun de geweeren afgenomen, en twaalf der schuldigsten gesteld ter genade van Don JAN. Deeze beveelt, het derde deel daar van te straffen; waar van, egter, de helft verbeeden wordt. Van de twee uitgeloote kinderen des doods, was de één een fraai soldaat, en tot op dien dag altoos gehoorzaam. Onder 't gaan ter straffe, toont hij zijne lidtekens en wonden, en haalt zijne bekende diensten op. Dit wekte medelijden, en de voorspraak der Spaansche Edellieden, met zo goed gevolg, dat den boeteling het leeven geschonken wierdt.
Naa de zege van Don JAN, hadt men gehandeld over Vrede, doch de gemoederen te wijd van een gevonden, om ze elkander te doen naderen: zulks de toerustingen sterker wierden voortgezet. Don JAN, om zich te meer te sterken, hadt het oog op verscheiden Steden, om door list of verraad daar binnen den voet te krijgen. De aanslag op St. Gilain, onder de bemiddeling van den Bisschop van Atrecht, viel kwalijk uit. Geen meerdere baate hadt hij van eene gevaarlijke muiterije, gestookt door zijne zendelingen, onder de Waalsche Knegten binnen Maastricht. De Burgerij, nog gedagtig aan den ouden Spaanschen overlast, dempte, bij tijds, de opgaande vlam. Soortgelijk eenen toeleg maakte hij op Philippeville; doch, alzo de list mislukte, beproefde hij het middel van openbaar geweld. De Baron VAN FLORENNES, Overste dier Stad, hadt hem verzekerd, dat hij zijne standerts slegts voor de plaats hadt te laaten zien, om 'er meester van te worden. Doch 't viel anders uit. Hoewel met acht of tienduizend man, het beleg daar om geslagen hebbende, kostte de bemagtiging merkelijke moeite. Don JAN zelve moest, nevens den geringsten soldaat, takkebossen aandraagen, om de Graft te vullen. Eindelijk moest de Stad kamp geeven: waar naa Don JAN zich begaf na Namen, om zijne gezondheid te herstellen, geknakt door vermoeienissen in het beleg van Philippeville. Hier naa in gevegt geraakt met de Staatschen, zonder een beslissenden uitslag, besloot hij meer verweerende te handelen, en sloeg zich neder in den omtrek van Namen.
Omtrent deezen tijd tradt men, van nieuws, in onderhandeling over den Vrede; doch, dewijl men het niet eens konde worden aangaande de voorwaarden, wierdt dezelve spoedig afgebroken, hoe zeer men zich, aan weerkanten, tot het voortzetten van den Krijg niet heel geschikt bevondt. Donker zag 't 'er uit in 't Leger van Don JAN. Veelen van zijn Volk sneuvelden aan pest of roodeloop; hij zelve, zukkelende naar 't lichaam, was krank van geest, om dat zijne zaaken thans weinig voorwaarts gingen, en daar in geen meer spoeds ontving door gunstige tijding uit Spanje. Uit onderschepte brieven, aan den Prinse VAN MELFI en aan den Spaanschen Gezant te Genua, vernam men, tot hoe diepe engte hij zich zelven geprangd agtte. De ongesteldheid, welke hem, eenigen tijd, gekweld hadt, verwandelde eensslags in eene Pestkoortze, en rukte hem onverhoeds uit het leeven, op den eersten October des jaars 1578. Zommigen meenen, dat vergif, op 's Konings bevel, of dat van de Abt van St. Geertruid, hem toegediend, zijn einde heeft verhaast. Zijn overlijden viel voor in 't Leger te Ronge, in het armoedig huisje eens schamelen landmans, in het drieëndertigste jaar zijns ouderdoms. Zijne lijkstaatsie wierdt gehouden met eene pragt, aan zijne hooge afkomst voegende. Naderhand wierdt zijn Lijk ontleed, in verscheiden reismaalen gepakt, en alzo, om kosten te mijden, te paerd, door Frankrijk, na Spanje gevoerd, aldaar wederom zamengehegt, en eindelijk, volgens zijne jongste begeerte, in het Eskuriaal, nevens de Grafstede zijns Vaders bijgezet.