ENGEL WILLEMSZOON MERULA of DE MARLE, wierdt gebooren in den Briel. Onder de geenen, die, in de Nederlanden, al voor het aanbreeken van het licht der Kerkhervorminge, de gemoederen tot het inlaaten van hetzelve hadden voorbereid, verdient deeze beroemde Man eene voornaame plaats. Hij wierdt gebooren in den Jaare 1482, en wierdt te
Utrecht tot den dienst der Kerke toegelaaten. Zijne geleerdheid en voorbeeldig vroom leeven deeden hem welhaast bekend worden. De Kerk van Heenvliet, een dorp in Zuidholland geleegen, verkreeg hem, door de bestelling van een aanzienlijk persoonaadje in dat gewest, MERULA bijzonder gunstig, tot haaren Priester. Al vroeg hadt hij een gezigt van de menigvuldige misbruiken en gebreken, ter Roomsche Kerke ingesloopen, en gaf zich daarom geheel over aan het leezen en onderzoeken der H. Schriftuure; doch het liep aan tot den Jaare 1552, eer hij bestondt eenige veranderingen te maaken in het gedeelte van den dienst der Misse, alwaar van de verdiensten en de voorspraak der Heiligen wordt gesproken; voorts, zo in zijne Leerredenen als gemeenzaame gesprekken, openlijk beweerende, dat de Kerk eene Hervorminge volstrekt noodig hadt. Zijne groote vrijmoedigheid deedt hem wel haast in 't oog loopen; in den Jaare 1553 verzekerde men zich, eerst van zijne Boeken en Papieren, en daarnaa van zijn persoon zelven, dien men in de gevangenis wierp. Men beschuldigde hem, dat hij zoude gezegd hebben “dat het beter was tien Missen, dan eene Leerrede te verzuimen; dat 'er niets ter zaligheid noodzaaklijk is, dan 't geen in Gods woord duidelijk staat uitgedrukt; dat het Geloof zonder de liefde geen waar geloof is; dat men moet leeven overeenkomstig met de regelen van het Euangelie, zonder eenigen anderen regel te volgen; dat de zulken, die hunne eigen goederen verlaaten, om die van anderen te beedelen, geene waare armen zijn. Dat de H. Schriftuure ons volkomene onderrigting geeft omtrent alles, wat ter zaligheid noodzaaklijk is; dat de onsterflijkheid der ziele en de opstanding in Italie niet geloofd wierden; dat eene zekere zeer gruwelijke zonde hier te lande, en zelfs in de Stad Rome heerschte; dat de Sijnoden en Kerkvergaderingen, al bestonden zij uit alle de Geestlijken der geheele waereld, ons van de geboden Gods niet moesten aftrekken.”
Op alle deeze beschuldigingen antwoordde MERULA met de uiterste omzigtigheid en wijsheid. Hij wierdt vervolgens overgebragt na den Hage, en aldaar genoodzaakt te antwoorden op honderd acht Artikelen, welke men uit zijne schriften hadt opgemaakt. Vergeefs tragtte men hem zijne gevoelens te doen afzweeren. De Staaten van Holland waren zeer begaan met het ongelukkig lot des vroomen Grijzaarts; zij bewonderden zijne groote geleerdheid, welspreekendheid, vroomheid en liefde jegens de armen. De traanen, welke deeze in 't openbaar stortten, waren de getuigen hunner droefheid; zij zeiden openlijk, dat zij beroofd waren van hunnen Vader, hunnen Voorspraak, hunnen Beschermer en hunnen Vertrooster in hunne behoeften en ongelegenheden. Onder andere liefdewerken, welke hij, van tijd tot tijd, verrigtte, hadt hij in zijne Vaderstad, den Briel, voor de armen een Gasthuis doen stigten. Ieder een klaagde openlijk, dat de Inquisiteurs de regten van het Hof van Holland schonden. Van wijd en zijd kwamen menschen in 's Graavenhage te zamen, om voor den gevangenen te spreeken.
Midlerwijl waren de Geloofsonderzoekers vlijtig bedagt op middelen, om den armen man van 't leeven te berooven, te verbranden, of diergelijke straffe, het gewoon lot der zogenaamde Ketteren, te doen ondergaan; doch, zo groot was de vermaardheid van 's Mans vroomheid en Godsvrugt, uit vreeze voor het volk durfden zij hun snood voorneemen niet ten uitvoer brengen. Om het gevaar te ontgaan, waar mede zij gedreigd wierden, en met een van deeze zaak af te koomen, namen zij de toevlugt tot een zeer zonderlingen list. Een aanzienlijk Kerkelijke, die den tijtel van Bisschop van Hebron voerde, valt, voor den gevangenen, op zijne knieën, met ontblooten hoofde, de armen over elkanderen geslagen en met schreiende oogen, en spreekt hem in deezer voege aan: “Gij zijt honderdmaal geleerder dan wij allen. Wij zijn overtuigd van uwe goede oogmerken, en zijn het met u eens omtrent de voornaamste stukken. Wij verschillen van u, alleen omtrent eenige Kerkelijke gewoonten en plegtigheden, die onverschillige dingen zijn, en van de Bestuurders der Kerke eeniglijk afhangen. Onderwerp u, derhalven, bidden wij u, aan de Kerk en haare uitspraaken, om oproeren en ongelegenheden te vermijden. Gij ziet dat het volk zeer verbitterd is. Zoudt gij ons aan de woede en geweldenaarij van het graauw willen blootstellen? Behoud uw leeven, ter liefde der armen, die, met heete traanen, daarom smeeken. Behoud ons leeven: want dit hangt van u af. Het eenige, dat wij verzoeken, is, dat gij erkent, dat gij onvoorzigtig en ontijdig ondernomen hebt, het afschaffen van etlijke gewoonten en plegtigheden, die in haaren eigen aart onverschillig zijn, en dat u deeze handelwijze leed doet. Indien deeze bekentenis met uw Geweeten strijdt, wij verbinden onze zielen voor de uwe,” enz.
Naa het uitspreeken der laatste woorden reikte de Bisschop den Gevangenen de eene hand toe, en leide de andere op zijnen borst. Deeze aanspraak hadt zo veel invloeds op het gemoed van MERULA, dat hij beloofde dat geen te zullen doen, 't welk van hem begeerd wierdt. Kort daarnaa wierdt hij openlijk ten toon gesteld op een Schavot; en in plaats van in zijne tegenwoordigheid de Artikelen te leezen, omtrent welke men was overeengekomen, las men de voornaamste Artikelen van zijn geloof, met eene zo zagte stemme en zo schielijk, dat MERULA, die aan het gehoor belemmerd was, dezelve niet verstaan konde. Men voegde 'er, daar benevens, bij, “dat hij afzwoor de Ketterijen van LUTHER, en alle dwaalingen die tegen het rechtzinnig geloof der Roomsche Kerke streeden; dat hij alles geloofde 't geen deeze Kerk leerde; dat hij onder eede beloofde, in haare Gemeenschap te zullen volharden; en dat hij verklaarde, dat een iegelijk, die het tegendeel deedt, zou verdoemd worden; dat zo hij, in 't vervolg, andere begrippen voedde, hij zich onderwierp aan de Strengheid der Kerkelijke wetten; dat hij de omstanders smeekte, God voor hem te bidden van wegen de Ketterijen, die hij afzwoer; en dat hij vergiffenis verzogt van alle de zulken, die hij tot dwaaling vervoerd hadt.” Vervolgens vraagde men hem met luider stemme, of hij alles herriep, wat men geleezen hadt. Onkundig zijnde van de laage middelen, door welke men hem zo eerloos hadt misleid, gaf hij een toestemmend antwoord. Alleen verzogt hij, zijne Afzweering te mogen leezen, voor dat hij die ondertekende; doch de Geloofsonderzoekers gaven hem tot antwoord, dat zij haast hadden, dat het tijd was zich van daar weg te begeeven, dewijl het volk veel gerugts maakte.
Het verdient onze opmerking, dat, onder de menigte, eene zeer groote verandering wierdt bespeurd; de liefde en het medelijden, welke zij omtrent MERULA hadt betoond, veranderden in haat en gramschap tegen hem.
De Afzweering wierdt gevolgd van een Vonnis, behelzende, dat de schriften en papieren van MERULA zouden verbrand, hij zelf van zijn Kerkelijk ampt verlaaten, en voorts onbekwaam verklaard worden tot het waarneemen van eenige hoe genaamde Kerkelijke verrigtingen; dat hij zijne Afzweering, op eenen Zondag, of op een plegtigen Feestdag, te Heenvliet, van den predikstoel zou voorleezen, dat hij zou verweezen worden tot eene eeuwige gevangenis, dat hij zijne zonden alle de dagen zijns leevens zou betreuren, en de kosten van zijn Regtsgeding betaalen.
MERULA, kondschap ontvangen hebbende van het laag bedrog der Inquisiteuren, beklaagde zich deswegen, en riep uit met luider stemme: “ô Mijn God; is het mogelijk, dat deeze Lasteraars mij op eene zo schandelijke wijze hebben bedroogen! Ben ik zwak genoeg geweest om de Waarheid af te zweeren, daar ik met den eenen voet in het Graf stond, en om zo te spreeken, reeds half dood was! Neen, mijn God, nimmer heb ik zulk een gedagte gevoed; nimmer is een zo eerloos ontwerp in mijn hart opgekoomen; nimmer heb ik dusdaanig een besluit genomen met de vijanden van uwen naam. Ô Mijn God! zij hebben mij op eene haatelijke wijze, en, nevens mij, uw Volk, bedroogen.”
Zo diep griefde, ondertusschen, deeze afschuwelijke handelwijze het gemoed van den tederhartigen MERULA, dat hij in eene zwaare ziekte stortte. Men bragt hem hierom over, uit zijne gevangenisse in 's Graavenhage, in een Klooster te Delft, alwaar hij eene Wederlegging van het over hem gevelde Vonnis opstelde. In den Jaare 1555, wierdt hij uit Holland na Leuven gevoerd, en genoodzaakt, alle Maandagen, Woensdagen en Vrijdagen, van water en brood te leeven. Hij verklaarde hier openlijk, dat hij geloofde 't geen hij gepredikt of geschreeven hadt, en dat hij van voorneemen was, zich daaraan te houden. In 't volgende jaar tragtte men vergeefs, door onderhandelingen en bedreigingen, hem zijne gevoelens te doen afzweeren. Ieder een bewonderde zijne standvastigbeid, en zelfs verscheiden Leden van 't Hoogeschoole verklaarden openlijk, dat deeze Grijzaart onregtvaardig en wreed wierdt behandeld. De Inquisiteur TAPPER deedt hem van Leuven overbrengen in eene Abtdij in Henegouwen, daar hij bijkans een jaar bleef. De Koning van Spanje, MERULA voor eenen wederafvalligen houdende, gaf bevel, dat hij uit deeze Abtdij zou gebragt worden naar eene Gevangenis te Bergen</i> in Henegouwen, en dat men van zijn Regtsgeding een einde zoude maaken. Dit was 't, het geen de Inquisiteurs verlangden. Dit bevel wierdt volbragt, op den vierden van Zomermaand des Jaars 1557. MERULA kreeg thans tot zijn verblijf een zeer akeligen Kerker. TAPPER deedt hem, eindelijk, verklaaren voor een wederafgevallenen Ketter, en hij wierdt gevonnisd om verbrand te worden.
Zo dra was dit vonnis niet geveld, of MERULA wierdt, heimelijk, te Bergen overgebragt, op dat men hem ter dood mogt brengen, vóór dat zijne Vrienden in Holland gelegenheid zouden hebben, om zich tegen het voorneemen der Inquisitie aan te kanten: want de Inquisiteur TAPPER, en zijne bedienden, vreesden, dat de Staaten van Holland zouden klaagen over het schenden hunner regten, volgens welke niemand hunner Onderdaanen, buitenlands, mogt worden te regt gesteld; 't geen in het geval van MERULA geschied was. Een zijner Neeven, niet weetende dat zijn Oom te Bergen gevangen was, kwam in deeze Stad, op den zevenentwintigsten Julij, 's voormiddags omtrent tien uuren, het tijdstip dat MERULA uit zijne gevangenisse kwam, om na de strafplaats geleid te worden. De goede oude Man leunde op eenen stok, en vermids hij zes weeken lang in een akelig gat gezucht hadt, was hij dermaate vermagerd en verzwakt, dat zijn Neef moeite hadt om hem te herkennen.
Zo dra MERULA deezen waarden Neef in 't oog kreeg, gevoelde hij eene ongemeene blijdschap, en sprak hem aldus aan, “Mijn Zoon, dit is de uur” (dit zeggende, verhefte hij zijne oogen en handen hemelwaarts) “dit is de uur, in welke God wil, dat ik met mijn bloed verzegele de waarheid, die ik uit zijn Woord geschept heb. Men heeft mij buiten mijn Vaderland gevoerd, en, naa mij alvorens van de eene naar de andere plaats geleid te hebben, heeft men, eindelijk, mij herwaarts gebragt; ik ben bereid om aan Jezus Christus te worden opgeofferd, als eene reine offerhande; mijne Ziel verlangt om bij God te zijn. De Dieven en Moordenaars worden zagter dan ik behandeld. Verhaal, alles wat gij gezien hebt, aan onze bloedverwanten en vrienden, in ons lieve Vaderland. Gij zijt mij altoos getrouw geweest; gij zoudt mijn erfgenaam geweest zijn; ik verzoek u, het verlies deezer erfenisse te draagen, met dezelfde kloekmoedigheid, als ik het verlies van mijn leeven draag. Het ontbreekt u aan geen gezond verstand en geleerdheid, en gij weet dat, zo lang het in mijn vermogen was, ik mij altoos heb benaarstigd, deeze beide hoedanigheden in u aan te kweeken. Gij zijt meerderjaarig; trouw de Vrouw, die ik u had toegelegd. Vertrouw op God. Draag zorge voor het Gasthuis, welk ik, in den Briel, voor de armen heb gestigt. Ik hoop dat met 't geen ik den armen heb gegeeven, hun in vrede zal laaten genieten, en dat de Procureur Fiscaal der Staaten minder onmeedogende zijn zal dan de Inquisiteurs.”
Naadat MERULA deeze woorden hadt gesproken, nam hij afscheid van zijnen Neef. De welbesneedenste pen is niet bekwaam om eene beschrijving te geeven van de aandoeningen van medelijden en tederhartigheid, welke deeze twee persoonen, bij het afscheidneemen, vertoonden. MERULA vervolgde zijnen weg, gaande tusschen een Monnik en den Scherpregter, het Volk steeds vermaanende, God te vreezen, en de Waarheid lief te hebben. Toen hij den Brandpaal was genaderd, verzogt hij verlof om een Gebed tot God te doen; dit wierdt hem vergund, en voor het Brandhuisje op de knieën vallende, deedt hij een zeer vuurig gebed. Terwijl hij in deeze heilige oeffening bezig was, viel hij ter aarde, uit vreeze, gelijk de meesten zich verbeeldden, voor den kort aanstaanden smartlijken dood; doch toen men hem wilde opheffen, ontdekte men, dat hij den Geest hadt uitgeblaazen. De Scherpregter, dit bemerkende, weigerde de hand aan hem te slaan.
Zulk een zonderling einde hadt Engel Willemszoon MERULA, in het vijf en zeventigste jaar zijns ouderdoms. Men koelde nogthans den wreeden moed, door het Lijk tot asch te verbranden.