Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 09-12-2022

Merian

betekenis & definitie

MARIA SIBYLLA MERIAN. De waereldvermaarde Vrouw, van wier leevensloop wij hier en kort berigt mededeelen, wierdt geboren te Frankfort aan den Main, op den tweeden April des jaars 1647; haar Vader was de beroemde Plaatsnijder MATTHEUS MERIAN. Op haar elfde jaar gaf zij al blijken, dat haare geneigdheid meer overhelde naar het Penceel dan naar de Breinaald, naar de Kunstoefening dan naar huislijke bezigheden. Haare Moeder bestrafte haar deswegens dikwijls, zonder dat evenwel haar aart en neiging daar door in 't minst veranderde. Ook verstrekte haar Stiefvader haar tot een sterken voorspraak, die de Moeder dikwijls herinnerde, 't geen zij voorheen wel verhaald hadt, te weeten, dat, terwijl zij van deeze Dochter zwanger was, zij meer dan voormaals genegenheid hadt tot allerleie zeldzaamheden; ja, daar zij anders onverschillig in de beschouwing van dit alles was, zij toen zelf werk gemaakt hadt van Insecten te behandelen, opgezette Vlindertjes, en allerhande soorten van bloedlooze diertjes, schulpen en zeegewassen, op hunne orde in Kabinetlaaden te schikken, en de afbeeldingen met vermaak te beschouwen: weshalven zij zelve de oorzaak van de aangeboorene drift en geaartheid haarer Dochter was. Kortom, haar goedaartige Stiefvader, JAKOB MUREL genaamd, zelf een Minnaar der kunste, wist het zo verre te brengen, dat haar vrijheid wierdt gegeeven, haare heerschende neigingen op te volgen. Zij wierdt dan openlijk aanbevolen aan het onderwijs van ABRAHAM MINJON, een beroemd Bloemschilder, Leerling van haaren behuwd–Vader.

De geneigdheid tot de kunst groeide naar gelang van het toeneemen haarer jaaren, en zo veel sterker, als de roem van haare kunst alomme zich verspreidde.

In den Jaare 1665, op den zestienden Mai, tradt zij in het huwelijk met JOANNES ANDRIES GRAFF; deeze was een goed Schilder, doch bovenal in de Bouwkunde ervaren, gelijk blijkt uit de naauwkeurige aftekening van de St. Pieters Kerk te Rome, in den Jaare 1696, door JOAN ULRICH KRAUS in het koper gebragt, beslaande negen groote bladen papier. Niettegenstaande haar huwelijk, bleef Maria haaren Vaderlijken naam behouden, dewijl die van Merian bekender was, dan welken zij, door haaren echt, van regtswege moest draagen.

Het huwelijk belette haar ondertusschen niet, de liefde tot de kunst aan te kweeken; zij groeide veeleer, onder het vermeerderen haars gezins en de huislijke bezigheden, bestendig aan. 't Was haar niet genoeg, de Natuur, ten aanzien van derzelver menigvuldige Diertjes, met haare eigene koleuren op Perkament na te bootzen, maar de lust beving haar insgelijks, om de verandering der gedierten en de wonderbaare hervorming van Rupsen in gevleugelde Uiltjes, Witjes enz., nevens den menigvuldig verschillenden aart en wijze van voortkominge, te ontdekken, als ook het voedzel, waar door zij bestaan, naa te spooren. Dit alles deedt zij, op dat de menschen, door de klaare beschouwing dier Wonderen, de verwonderenswaardige wijsheid en kragt Gods, in de minste schepzelen, zouden leeren opmerken en erkennen. En op dat de Waereld te gereeder haare kundige aftekeningen en vlijtige naspooringen zou deelagtig worden, besloot zij, dezelve in koper te doen snijden, en, met bijvoeging van haare naauwkeurige Waarneemingen, door den druk algemeen te maaken. Ingevolge hier van zag het eerste stuk het licht, te Neurenberg, in den Jaare 1679, onder deezen tijtel: Der Rupsen begin, voedzel, en wonderbaare verandering. Waarin de oorsprong, spijs, en gestalteverwisseling: als ook de tijd, plaats, en eigenschappen der Rupsen, Wormen, Kappellen, Uiltjes, Vliegen, en andere diergelijke bloedelooze Beesjes, vertoont worden. In den Jaare 1683 volgde het tweede stuk, 't welk van gelijken aart was.

Doch dit alles strekte slegts tot een voorbode van het manlijk besluit, 't welk zij moediglijk opvatte, en gelukkig ter uitvoer bragt, in den Jaare 1698. De onderzoeklust, om agter de waare gesteldheid der zaaken te koomen, en de ongegrondheid veeler beuzelagtige verhaalen aan den dag te brengen, was in haar zo groot, dat zij, niet schroomende de gevaaren en ongemakken der zee, in den gemelden jaare, de reize ondernam na de Westindien; zij bleef omtrent twee jaaren op Suriname, enkel en alleen om alles, wat tot haar oogmerk diende, naar 't leeven af te tekenen en in den grond naa te spooren. Wat nut haar ijver aan de weetgierigen gestaan hebbe, getuigen de geenen, welke het groote werk gezien hebben, dat zij, niet lang naa haare wederkomst in het Vaderland, in 't licht gaf, in den Jaare 1705, onder den tijtel : Metamorphosis Insectorum Surinamensium; of, Gedaanteverandering der Surinaamsche Insecten. In dat verwonderlijk Boek ziet men alle de bloedlooze diertjes, op de zelfde gewassen, bloemen en vrugten, waarop zij ze heeft gevonden, alles zo natuurlijk verbeeld, dat het voor 't leeven naauwlijks behoeve te wijken. Ook is dit werk verrijkt met een berigt wegens de voortteeling der Kikvorschen, Padden, Hagedissen, Slangen en Spinnen; alle welke dieren zij, in de brandende luchtstreeken van America, naar 't leven heeft getekend.

Verscheiden werkjes van minder belang heeft zij, behalven de gemelde, in 't licht gegeeven. Zij overleedt op den drieëntwintigsten Januarij des Jaars 1717, nalaatende twee dochters, JOANNA HELENA en DOROTHEA MARIA, welke zij zelve in het bloemschilderen heeft onderweezen. De jongste, DOROTHEA MARIA, verzelde haare Moeder op de reize na Suriname, en is, behalven de kunstoeffening, ook bedreeven geweest in de Hebreeuwsche Taale.

< >