Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 30-01-2024

MARKGRAAFSCHAP VAN VEERE EN VLISSINGEN

betekenis & definitie

Hoewel deeze beide Steden, een langen reeks van jaaren, aan bijzondere Heeren behoord hebben, is, egter, de benaaming van Markgraafschap van laatere herkomste. MAXIMILIAAN VAN BOURGONDIE, Ridder van ’t Gulden Vlies, Admiraal Generaal ter Zee, en naderhand Stadhouder van Holland, Zeeland, Westfriesland en Utrecht, bezat, ten tijde van Keizer KAREL DEN V, de beide Steden, onder den naam van Heerlijkheid. ’t Geschiedde uit bijzondere en blaakende gunst, in welke hij bij den Keizer stondt, dat de Heerlijkheid tot een Markgraafschap verheven wierdt, in den Jaare 1555.

Bij Uitersten Wille stelde Heer MAXIMILIAAN aan tot erfgenaam van alle zijne goederen, en dus ook van het Markgraafschap, zijnen Neef MAXIMILIAAN DE HENYN, tweeden Zoon zijner oudste Zuster, en van JOHAN VAN HENYN, Graave van Bossu. Doch bij zijn overlijden liet hij zo zwaare schulden naa, dat zijn Boedel met den voet geschopt, en den Schuldvordenaaren ten beste wierdt gegeeven. Naa lang draalens verworven deeze van den Grooten Raad van Mechelen, in den Jaare 1567, dat het Markgraafschap openlijk geveild wierdt. JAKOB VAN BOSSU, Heer van Auchy, mijnde dezelve, voor eene somme van tweehonderd tweeëntwintigdui zend Guldens. Doch deeze koop hadt geenen voortgang; Koning PHILIPS DE II, als Graaf van Zeeland, benaderde denzelven, en droeg aan den Graave VAN MEGEN het bewind op. Als een bijzondere eigendom hadden de beide Steden, tot nog toe, geene zitting gehad in de Vergadering der Staaten. Het regt hier toe ontvangen ze, bij het afvallen van Koning PHILIPS en ’t aanneemen der Staatsche zijde, als mede de toezegging om nimmer van de Graaflijkheid te mogen gescheiden worden.

Intusschen waren eenige Rentheffers tot nog toe niet aan de penningen gekoomen, welke zij van het Markgraafschap hadden te vorderen. Van hier dat zij te wege bragten, bij het Hof van Holland, dat de twee Steden andermaal wierden aangeslagen, tegen den zeven- en den achtentwintigsten Junij des boven genoemden jaars, om in ’s Hage openlijk verkogt te worden. Twijfelagtig, althans niet genoeg beweezen, is het vermoeden van zommigen, alsof Prins WILLEM DE I, die voorheen reeds zijne genegenheid tot den koop van het Markgraafschnp getoond hadt, de Rentheffers tot deezen stap hadde aangespoord. Hoe ’t hier mede ook zij, men verhaalt althans, dat de Heer VOSBERGEN, Baljuw van Zierikzee, omtrent deezen tijd, met zijne Doorluchtigheid spreekende over de beide Heerlijkheden, van meeninge was, dat de beide Steden zich zelve moesten koopen; doch dat de Prins van andere gedagten was, naardien zulks boven ’t vermogen dier Steden zijn zoude, welker waarde hij op vier Tonnen Schats begrootte.

Daarenboven hadt de Stad Antwerpen het oog op de Heerlijkheden. Doch hier uit vreesde men veel onaangenaams en nadeels. En dit was, onder andere, de reden, dat aan ’s Prinsen Gemagtigden, van wegen de Staaten, wien nu de oogmerken zijner Doorluchtigheid duidelijk waren gebleeken, last wierdt gegeeven, om op te passen dat zij de hoogste bieders bleeven, en niet te zien op acht- of tienduizend Guldens boven hunnen last, als kunnende deeze somme den Prinse altoos goed gedaan worden. Op de gestelde dagen wierdt dus Prins WILLEM DE I Kooper van de Heerlijkheid der Stad Vlissingen, met de Ambagtsheerlijkheid van Oud-Vlissingen, voor vijfenzeventigduizend eenhonderd Guldens, en van het Markgraafschap van Veere met het Slot Zonderburg, en de Heerlijkheid van den Polder, de Stad enen Vrijheid van Domburg, met de Ambagtsheerlijkheid van Zaadijk, voor vierenzeventigduizend en vijfhonderd Guldens, Met veel plegtigheids wierdt zijne Doorluchtigheid, nog in het zelfde Jaar 1567, ingehuldigd. Van de Puije van ’t Stadshuis van Veere strooide men een groot getal Zilveren Gedenkpenningen onder ’t Volk, aan de eene zijde versierd met het Stadswapen en dat van Nassau, met een snoer zamenverbonden; men las daar onder de woorden NODUS INDISSOLUBIUS „ een onlosmaakelijke knoop.” De keerzijde vertoonde een Arm, houdende een bloot Zwaard, met de Zinspreuk omschreeven : JE MAINTIENDRAI : „ Ik zal handhaaven.”

Naa ’s Prinsen overlijden, kwam het Markgraaffschap, eerst op deszelfs oudsten Zoon Prins MAURITS, vervolgens op den tweeden Zoon Prins FREDRIK HENRIK; daar naa op Prins WILLEM DEN II, en van deezen op deszelfs eenigen Zoon Prins WILLEM DEN III. Tot nog toe hadt men, in Zeeland, geenen inval gehad omtrent eenigen voorslag ter vernietiginge van het Markgraafschap. Doch straks naa het overlijden van laatstgenoemden Prinse, nam men aldaar maatregels, welke eene verdere bedoeling niet onduister scheenen aan te kondigen. Zints het Jaar 1702, hadden de Staaten van het Gewest aan zich getrokken de bestelling der Wet, in de Steden Vlissingen en Veere, uit eene benoeming , door de dienende Wethouderschap gemaakt, in weerwil der Mandementen van den Hove of van den Hoogen Raad in Holland, dienende ter handhaavinge van het regt der Markgraaven. De Stad Goes ging nog een stap verder. Zij deedt den voorslag, dat men, uit kragt van het Opperste Gebied der Staaten, de gemelde Steden van alle Leenroerigheid behoorde te ontheffen, tegen voldoening der waarde, en alzo het Markgraafschap vernietigen. Doch de Algemeene Staaten, als Uitvoerders van den Uitersten Wille van Prinse WILLEM DEN III, verklaarden zich daar tegen; zij begreepen dat de zaak van het Markgraafschap in haar geheel moest blijven, tot dat zij door den gewoonlijken Regter konde worden afgedaan.

In den boven gemeiden stand bleef de zaak van het Markgraafschap, tot in den Jaare 1722. Zij wierdt wederom leevende, ter gelegenheid der verheffinge van den jongen Prinse WILLEM DEN IV tot Stadhouder van Gelderland. Van nieuws begon men nu te raadpleegen over de vernietiging, tegen voldoening der waarde. MARIA LOUISA, Prinsesse Weduw van Oranje, hadt hier van de lucht niet gerooken, of zij liet, in den Jaare 1723, eenen Brief afgaan, zo aan de Algemeens Staaten, als aan die der bijzondere Gewesten, men geliefde zorge te draagen, dat het regt van haaren Zoone, WILLEM KAREL HENRIK FRISO, in Zeeland niet verkort wierdt. Op de Stad Veere na, was men ’t in Zeeland eens omtrent de vernietiging van het Markgraafschap.

Die van Holland hadden het regt van het Gewest, tot dien stap, beweerd in een uitvoerig Vertoog; ’t welk zedert door de Prinsesse Weduw en de Voogden des minderjaarigen Vorsts, als mede door de Afgevaardigden der Stad Veere, ter Vergaderinge van het Gewest, uitvoerig beantwoord wierdt. Over ’t laatste Vertoog toonden zich de vijf overige Steden Middelburg, Zierikzee, Goes, Thoolen en Vlissingen ten uiterste misnoegd. Zij beweerden, dat het partijdig gesteld was, en overvloeide van gemeene Volksdwaalingen en gebrek aan kennisse van Regeerings zaaken. Geweldig mishaagden de Afgevaardigden dier Steden, dat die van Zeeland de Regenten van Zeeland gedreigd hadden, zo als in hun Vertoog was geschied „ met de gevoeligheid van deeze of geene uitheemsche Mogendheid, als mede van Gelderland, Friesland en Stad en Lande, die sterk op ’s Prinsen zijde waren, ja zelf met een aanstaanden Stadhouder, ” niettegenstaande de Stad nog onlangs hadt beloofd, den tegenwoordigen Stadhouderloozen Regeeringsform te zullen helpen handhaaven.

Het geschil duurde tot in den Jaare 1732. Prins WILLEM thans meerderjaarig geworden zijnde, en in ’t bestuur zijner goederen zullende treeden, vonden de Staaten van Zeeland geraaden, een einde te maaken aan de raadpleegingen op de vernietiging van het Markgraafschap. De Stad Veere thans van gedagten veranderd zijnde, nam men, met eenpaarige bewilliging van alle de Leden, op den zeventienden November des gemelden jaars, het beliuit „ uit kragt van hunne hooge Souvereiniteit en incontestable magt, de Steden Vlissingen en Veere, van nu aan voor altoos en ten eeuwigen dage, de facto et de jure, (met ’er daad en van regtswege,) te ontheffen van alle Vassalage en Leenroerigheid, dezelve daar van ten vollen en in alle zijne deelen libereerende, gemelde Steden tot vrije Graafelijke, en als andere stemhebbende Steden deezer Provincie stellende, alleen directelijk en immediaat dependent en onderworpen aan de Souvereine Vergadering van Haar Ed. Mogende “; met bijvoeging, „ dat tot een dedommagement van de voorgemelde Devassalage, ten behoeve van den geenen, die tot de Seigneurie van de gemelde Steden van Vlissinge en Veere geregtigd zouden bevonden worden te zijn, bij provisie en toe nadere dispositie eene somme van honderdduizend Rijksdaalders, in de Bank der Stad Middelburg gedeponeerd zoude worden.”

Van dit merkwaardig besluit hadt de Prins VAN ORANJE geen berigt ontvangen, of hij schreef, in het begin van het Jaar 1733, een Protesteerenden Brief aan de Staaten van Zeeland, in welken zijne Hoogheid zich beklaagde, dat men hadt kunnen goedvinden, zonder eenige reden te geeven, dan die van hooge Souvereiniteit en onbetwistbaare magt, hem voor altoos te versteeken van het erfgoed zijner Vaderen. De Staaten zweegen hier op niet stil. In een uitvoerig Vertoog verdeedigden zij hun gedrag, tegen de ingebragte bedenkingen, lieten voorts den Prinse de bepaalde somme aanbieden; doch hij weigerde dezelve te ontvangen, en deedt voorts nog verscheiden poogingen om in zijn ondersteld regt gehandhaafd te worden; neemende, onder andere, zijnen Schoonvader, den Koning van Groot- Britannie, in den arm, welke, aan de Staaten van Zeeland, en aan de Algemeene Staaten, over het geschil, eenen Brief liet afgaan. Zelf zondt de Prins zijnen Opperstalmeester, den Baron VAN BURMANIA , na Zeeland, om, door onderhandeling, de zaak af te doen. Deeze duurde tot in den Jaare 1739, wanneer dezelve afgebroken, en het Markgraafschap, althans aan de zijde der Zeeuwsche Staaten, als vernietigd wierdt aangemerkt.

Eenige jaaren verliepen ’er, zedert, in welke aan deeze zaak niet meer gedagt, immers niet openlijk van dezelve gesproken wierdt. Nogthans bleek het eerlang, dat die van Veere geene ongegronde taal gevoerd hadden, in hun Vertoog, toen zij hunne Medeleden ter Staatsvergaderinge met eenen Stadhouder dreigden. Prins WILLEM DE IV was, in den Jaare 1747, niet tot Stadhouder van alle de Gewesten aangesteld, en uit ’s Hage na Zeeland naauwlijks op reize gegaan, of de Staaten van het Gewest, namen, op voorslag van Middelburg, het Besluit, om zijne Hoogheid te herstellen in het Markgraafschap van Vlissingen en Veere, en alzo het Staatsbesluit van den zeventienden November des Jaars 1732 te vernietigen. Met staatelijken luister wierdt, naaderhand, de Markgraaf, in de beide Steden, ingehuldigd, gelijk ook vervolgens plaats hadt omtrent den tegenwoordigen Erfstadhouder WILLEM DEN V, Opvolger en Erfgenaam van zijns Vaders waardigheden en naalaatenschap.

Zie J. WAGENAAR, Vad. Historie; het regt van zijne Hoogheid tot het Marquisaat; BOXHOORN; Plegtige Inhuldinging zijn Hoogheid, enz.

< >