Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 20-10-2022

GENERALITEITS LANDEN

betekenis & definitie

zijn die Landschappen, welke buiten onze grenzen leggen, en doordien ze niet aan de eene of andere bijzondere Provintie, maar aan de geheele Republiek onderhoorig zijn, daarom onder den gemeene naan van Generaliteits Landen begreepen worden. Ook noemt men dezelve het Ressort van de Generaliteit.

Deeze Landen worden aangetroffen ten Zuiden der vereenigde Provintien: zij hebben eertijds behoord tot die andere zogenoemde (*) Provintien, die, uit kragt der Munstersche vrede, in het Jaar 1648, (waar bij de VII vereenigde Provintien, van de andere afgescheiden, en voor een vrij en onafhanglijk Gemeenebest verklaard werden,) tot de heerschappij des Konings van Spanje, FILIPS DEN IV, moesten te rug keeren.

(*) Wij zeggen, voorbedagtelijk: de zogenoemde dewijl zij in vroegere tijden tot een tiental zijn bepaald geweest: naamlijk, Braband: Vlaanderen: Artois: Henegouwen: Namen: Luxemburg: Limburg: ’t Overkwartier van Gelderland: Mechelen: en Antwerpen. Dan, dewijl de twee laatstgenoemde, daar na, der Provintie Braband ingelijft zijn; konnen ze thans niet meer dan VIII Provintien gereekend worden: welke alle, bij de Uitlanden, inzonderheid de Engelschen, naar de grootste en magtigste, onder den gemeenen naam van Vlaanderen bekend zijn.

Deeze Landen zijn de vrugten der zegenrijke wapenen van onzen Staat, geduurende ’t Stadhouderlijk bewind der twee na elkander gevolgde Prinsen, eerst MAURITS, en daarna, voornaamlijk, FREDRIK HENDRIK van Oranje; die, na dat alles binnen de grenzen van vijanden gezuiverd was, zo dra, in het Jaar 1621, het twaalfjarig bestand met Spanje, een einde genoomen had, hunne gantsche Krijgsmagt naar deeze buiten de grenzen geleegen Gewesten wendden; met dat gelukkig gevolg, dat derzelver voonaamste vooraanliggende sterkten verwonnen , en onder het Staaten gebied gebragt werden. Men agtte dit zeer noodzakelijk; ten einde, door de vermeestering deezer Steden, met derzelver Ommelanden, welke dienen zouden tot een voormuur, de grenzen van ’t Gemeenebest des te meer in veiligheid te stellen. En, in de uitvoering deezer onderneeming, werden de Staaten niet weinig ondersteund, door LODEWYK DEN XIII, die ’s tijds Koning van Frankrijk; die, ingevolge 't met hem aangegaan verdrag, in het laar 1627, en daar na, in het Jaar 1634, eene afwending (diversie) maakte, in Artois, Vlaanderen en andere naast zijne grenzen paalende Provintien, waar door de magt der Spaanschen verdeeld, en zij des te meer buiten staat gesteld werden, om, aan de onderneemingen der Staaten, tegenstand te bieden.

Gemelde Generaliteits Landen van onzen Staat werden, eerst, en onmiddelijk na den Munsterschen vrede, bepaaldelijk aangetroffen, in niet meer dan drie der Spaansche Provintien: naamlijk in Vlaanderen, Braband, en Limburg. Eenigen tijd te vooren, naamljik, in den Jaare 1632, was ook het geheel Overkwartier van Gelderland, met de daar in liggende Steden, Roermonde, Venlo, enz. door Prins FREDRIK HENDRIK bemagtigd: dan, in het Jaar 1637, werden deeze plaatzen, door de Spaanschen herwonnen, en geduurende de volgende Jaaren, bewaard: en ter deezer oorzaake, kon van deeze Provintie, bij den gemelden vrede, aan de Nederlandsche Republiek, voor als nog niets afgedaan worden: ‘t welk daar na, door ‘t Barriere-Tractaat des Jaars 1715, eerst gevolgd is.

Men kan niet ontdekken, dat der Staaten toeleg ooit geweest zij, om hunne heerschappij, in de Spaansche Nederlanden, zeer verre uit te breiden. Met het bezit van zulke sterke Steden als Bergen op den Zoom, Breda, 's Bosch en Maastricht, benevens sommige sterkten in Vlaanderen, wilden zij, (in gevalle dezelve door den vrede aan hen bevestigd mogten worden,) zig gaarne vergenoegen: dewijl de Spaanschen, daar door, verre genoeg van de grenzen verwijderd waren, om, bij een opkomende vredebreuk geen onvervoedschen overval te moeten dugten. Menschlijker wijze gesprooken, zouden de Algemeene Staaten veel meer hebben konnen gewinnen. Nimmer was hun de gelegenheid daar toe zo voordeelig, als in de 3 of 4 laatste Jaaren, eer de vrede te Munster geslooten werd; dewijl Prins FREDRIK HENDRIK, telkens, met een talrijke Krijgsmagt in ’t veld verscheen; daar de Spaanschen, in tegendeel, van volk en geld uitgeput, hunne zaaken overal zagen agter uitgaan. En, wat wel meest tot den vrede medewerkte, was de veel te groote voorspoed, die de Fransche wapenen in Artois, Vlaanderen, en de andere aan hun Rijk paalende Provintien, die’s zelven tijds verzelde; waar door ’t zig liet aanzien, dat wanneer de zaaken dus bleeven voortgaan, en de Krijgsbedrijven van der Staaten zijde, met gelijken ernst waren voortgezet, de Spaanschen eindelijk alles verliezen, en geheel uit de Nederlanden verdreeven zouden worden. In zodanigen gevalle, zouden de door de Franschen overheerde Landschappen aan de onze onmiddelijk gepaald hebben: en dit kon niet dan ten uiterste gevaarlijk zijn voor onzen Staat; die ’t altijd heeft gehouden, ten zetregel, dat’t beter ware, Frankrijk ten vriend, dan ten nabuur te hebben. Om deeze reden, meend men, dat de onderneemingen van Prins FREDRIK HENDRIK, in de laatste Jaaren van den gemelden oorlog, door eene voorzigtige Staatkunde, overeenstemmende met ’t doelwit der Algemeene Staaten, dus bestierd werden, dat den Koning van Spanje niet alles in deeze Nederlanden mogt worden ontvreemd; neen, maar een goed gedeelte van Vlaanderen, Braband, Henegouwen, enz. ten allen dage, ten scheidsmuur, tusschen het Fransch en het Staatsch gebied, zou koomen dienen.

En dit oogmerk is, aan de zijde der Staaten, door den Munsterschen vrede, in ’t Jaar 1648, tusschen hen en den Koning van Spanje, met uitsluiting van ’t Fransche Hof, getroffen, dadelijk bereikt. Immers, werd in het III. Artikel der gemelde vrede, als ééne der wezenlijkste voorwaarden, het zogenoemd uti possidetis bepaald, ’t welk zeggen wil: „ dat elk der twee Mogenheden zou blijven in het daadlijk en ongestoord bezit der Landen, Steden enz., welke zij, voor ’t sluiten deezer vrede, door hunne wapenen vermeesterd hadden.” En dit Artikel strekte ten grondslag, waar op de Spaanschen hun aandeel in die Provintien (behalven, wat door de Franschen hun ontnomen was,) bleven behouden: terwijl de Algemeene Staaten, in ’t bezit der door hen gemaakte Wingewesten, in Vlaanderen, Braband en Limburg, bevestigd werden.

Zo dra, derhalven, de wederzijdsche Ratificatie van 't gemeld verdrag, den 15 Maij deszelven Jaars, tusschen die twee wederzijdsche Mogenheden, was uitgewisseld, hebben de Staaten, uit kragt van dit III Artikel, de hun aanbedeelde Steden en Landen, der drie genoemde Provintien, in bezit genomen: op derzelver Regeering goede order gesteld: en gezorgt dat de inkomsten, welke de Koningen van Spanje van dezelve eertijds plagten te trekken, voortaan, in hunne schatkist gebragt wierden.

Desgelijks gingen de zaaken van den Godsdienst hun niet min ter harte.

Hier voor hadden Hunne Hoog Mogende, geduurende de vredehandeling te Munster, ernstiglijk gezorgt. Doch, die zaak leed, in den beginne, bij de Spaansche Afgezanten, veel tegenstand; die, aan den Staat, eeniglijk wilden hebben toegestaan, de Souverainiteit over het temporeel, en niet het spiritueel: ’t welk zo veel wil zeggen , als dat de Staat eeniglijk de waereldlijke Regeering zig zou toeëigenen, over deeze Landen , met uitsluiting van het Geestelijk Regtsgebied, in zaaken, die den Godsdienst betroffen. Zij gaven voor, dat dit laatstgenoemde niet van de willekeur des Konings van Spanje, maar van den Paus van Rome , afhing. Zij wilden, daarom, ten aanzien van den Godsdienst, een Separaat-Artikel hebben vastgesteld; uit kragt van welk, de temporeele Souverainiteit, over de Majorie van 's Bosch, de Baronie van Breda, en elders, aan den Staat zou blijven: maar dat ook, den Roomschgezinden, vrijheid van conscientie zou worden vergund: eene vrijheid, waar van zij de beteekenisse zo verre konden uitrekken, dat eene volkome onbelemmerde oeffening van hunnen Godsdienst in ’t openbaar, met al haar toebehooren, daar onder mede begreepen mogte worden, lmmers, was zonder zodanige voorbehouding, (reservatie,) die uitdrukking in dat Artikel onnodig geweest: dewijl ze zeer wel wisten, dat bij geene Protestantsche Mogenheden, en allerminst bij onzen Staat, eene conscientiedwang, ten aanzien van eenige Geloofsgezindheid, plaats grijpt, als iets, dat tegen den aart van den Hervormden Godsdienst regtstreeks aanloopt. Behalven dat men zeer wel begreep, dat, ingevalle de Koning van Spanje, ten einde den Paus niet te belgen, (gelijk men voorgaf,) de spiritueele Souverainiteit aan den Staat niet mogte overlaaten, in de Generaliteits Landen, hij dit al zo min hadde mogen doen, binnen de VIl Vereenigde Provintien. Gemelde verklaaring der Spaansche Gevolmagtigden werd, derhalven, niet anders beschouwd, dan als een bedrieglijk voorwendzel, verzonnen, met oogmerk, om, in zaken van den Godsdienst, op de onderdaanen van den Staat, een zeker Regt te behouden; en daar van, bij voorkomende gelegenheden, zig te konnen bedienen: ’t welk niet zou konnen nalaaten, ten allen dage, aanleiding te geeven tot verdrietelijke verschillen, tusschen deeze beide Mogenheden. En, belangende de verklaaring, van, aangaande de hertelling van den Godsdienst, een separaat Artikel te willen maaken, buiten het zigemeen vredesverdrag: dezelve scheen niet anders ingerigt, dan om onzen Staat de Guarantie der andere Mogenheden van Europa, ten aanzien van die Artikel, te doen missen.

Zeer waarschijnlijk komt mij voor, dat die JOSEPH van Bergaigne, Aartsbisschop van Kamerijk, maar bevoorens Bisschop van 's Bosch geweest, die één der Spaansche Gevolmagtigden tot de vredehandelingen te Munster was, wel de voornaamste aanlegger zal geweest zijn van alle die zwarigheden, op ‘t stuk van Godsdienst: des te meer, dewijl de vrijheden, die men eischte, inzonderheid den Roomschgezinden, in de Stad en Majorie van 's Bosch betroffen: voor 't belang van welke, ais zijne geweezen Stiftsonderhoorigen, hij wel meest scheen te mogen en moeten zorgen. Na dat dan, over deeze zaak, tusschen de wederzijdsche Gevolmagtigden tot den Munsterschen vrede, een tijd lang was getwist geweest, hebben de Algemeene Staaten hunne Gevolmagtigden, bij herhaaling, en meer uitdruklijk in last gegeeven, om geene vrede met Spanje te sluiten, ’t en zij daar bij met duidelijke bewoordingen zou bepaald worden , de volstrekte Souverainiteit, zo in ’t spiritueel als temporeel.

Daarom hebben Hun Hoog Mogende, onmiddelijk na den geslooten vrede, de zaaken van den Godsdienst naar hun welbehaagen geregeld: zig meester maakende van alle de Kerken, Kloosters en andere zogenoemde Godshuizen; de eerstgenoemde, na dat zij van Altaaren, beelden en andere versierselen gezuiverd waren, ter oeffening van den Hervormden Godsdienst doende inruimen: gelijk mede, ter zelver tijd, alomme , over de Gemeenten, Leeraaren werden aangesteid. In de Majorie van ’s Bosch, werd deeze zaak, egter niet zonder veel tegenkanting, van de zijde der Roomsche Geestelijken, uitgevoerd: vermits de Priesters en Monniken, onmiddelijk na de teekening der Munstersche vrede, in hoope, (zo ’t schijnt,) van door den Koning van Spanje daar in te zullen gehandhaafd worden , hunne Kerken en Kloosters behouden wilden: weshalven zij bevel ontvingen, om ze, binnen den tijd van agt dagen, te verlaaten; waar door de rust, dies tijds, ten eenemaal hersteld werd.

De bezittinge deezer Generaliteits Landen heeft, middelerwijle, voor en na, geene kleine moeielijkheid veroorzaakt aan ons Gemeenebest, dat altijd zeer veel belang stelde in derzelver behoudenisse. Alle de oorlogen, waar in de Republiek, zedert den Munsterschen vrede, telkens werd ingewikkeld, hadden niet anders ten doelwit, dan, om deeze haare voormuuren, tegen de onderneemingen van ’t Hof van Frankrijk, te beschermen. Alreeds, voor meer dan anderhalve eeuw, hadden de Fransche Staatsdienaaren, de Kardinaalen RICHELIEU en MAZARYN, getragt , de gezaamlijke Spaansche, nu Oostenrijksche Nederlanden aan Frankrijks Kroon te hegten: en lieten geene middelen onbeproeft, ter bereiking van deezen toeleg; welke, zo wel aan Groot-Britinje, als aan den Staat, zeer gevaarlijk zou geweest zijn: reden genoeg, waarom deeze beide Zeemogenheden, meesttijds, gelijkerwijze, die zaak zig hebben aangetrokken, en met vereenigde kragten, tegen de listige en geweldige aanslagen van ’t gemeld Hof, zig hebben aangekant.

Naauwlijks zal men, daarom, eenig Land op den gantschen Aardbodem aantreffen, waar in meer menschenbloed gestort is, dan in deeze nabuurige Gewesten. Nergens vind men, ter zelver oorzaake, zo veele vestingen, binnen een zo kleinen omtrek, als in deeze Landen: vermits de Mogenheden, die de Steden onder haare magt gekreegen hadden, dezelve terstond naar de nieuwste Krijgsbouwkunde deeden versterken, ten einde ze niet gereedelijk te verliezen. Die zelve zo na bij elkander liggende vestingen maaken de oorlogen binnen deeze l.andstreek des te bloediger en langwijliger: dewijl men hier veele vestingen moet winnen; (welker beleegering, bijaldien zij naar behooren verdeedigt worden, veel volk en tijd kost,) eer men eenig Land van merkelijke uitgestrektheid onder zijn gebied kan brengen. Ter andere zijde, is al dit Land bekwaamer om ’er den oorlog te voeren, dan binnen de Vereenigde Provintien, waar de grond, aan de meeste plaatzen, doorsneeden en gebrooken is. Hier heeft men veele wijd uitgestrekte vlakten, op welken de Heiren zig konnen neerslaan. Daar bij kan het oorlogstuig en allerlei andere oorlogsvoorraad, zeer gemaklijk, door de Rivieren de Maas en de Schelde, op en afgevoerd worden. En eindelijk ziet men, in deeze Landstreek, van Stad tot Stad, meenigte van steenen bevloerde straatweegen; waar van ’t Krijgsvolk in ’t voorjaar, wanneer de andere weegen nog onbruikbaar zijn, zig bedienen kan, ten einde Krijgsverrigtingen vroegtijdig aan te vangen.

Dewijl ’t van groote aangelegenheid is, voor onze Landgenooten, de gesteldheid deezer Provintien, waar in de Algemeene Staaten mede hun aandeel hebben, wel te verstaan, agten wij ’t der moeite waardig, deeze zaak, in haar begin en voortgang, kortelijk aan te wijzen, uit de gedenkschriften dier tijden.

In den tijd, toen de Nederlandsche Republiek nog in oorlog, tegen de Koningen van Spanje, zig bevond, naamlijk, in het Jaar 1635 hadden de Franschen reeds begonnen, in deeze Nederlanden, en wel in de naast bij hunne grenzen geleegen Provintien, zodanig een vuur te ontsteeken, wel onder ‘t schoonschijnend voorwendzel van door eene afwending, (diversie,) aan de Nederlandsche Republiek eenige lugt te geeven; doch in waarheid, om al wat de Spaanschen dus lang in de Nederlanden behouden hadden, onder hun eigen geweld te brengen.

Deeze toeleg heeft nimmer zo klaar zig ontdekt, als in de Jaaren 1646 en 1647, toen de onderhandelingen tusschen de Spaansche en Staatfache Gevolmagtigden, te Munster, reeds begonnen waren , welken de Franschen telkens poogden te overdwarsschen: gelijk dit ook de reden was, waarom de vrede, van der Staaten zijde, des te meer verhaast, en in het Jaar 1648, tot stand gebragt werd.

Koning LODEWYK DE XIII zou, ter zelver tijd, ook wel met Spanje den vrede hebben willen sluiten: doch onder geene andere voorwaarde, dan van eene voorgeslagen verwisseling zijner gemaakte Wingewesten op den Spaanschen bodem, (naamlijk het Graafschaf Rousillon, en verscheiden plaatzen in Katalonie,) tegen deeze Spaansche Nederlanden; en dit doelwit missende, werd de oorlog, door de Franschen, tegen Spanje, noch elf Jaaren, na den vrede van Munsler voortgezet: naamlijk tot het Jaar 1659, toen dezelve, door den Pijreneeschen vrede, eindigde; waarbij de meeste, door de Franschen gemaakte Wingewesten, in deeze Landen, plegtiglijk aan dezelve werden afgestaan.

De bezittingen, door de Fransche Kroon, bij den gemelden vrede aangewonnen, waren zeer aanzienlijk; beslaande in de geheele Provintie Artois, alleenlijk uitgezondert de Steden Air en St. Omer: in Vlaanderen, de Steden Grevelingen, l'Eclase', benevens de kleine sterkten, Filips , Harnuin en Bourburg' in Henegouwen, Ouesnoi, Landreeij, Avesnes, Filippeville en Marienburg: en eindelijk, in Luxenburg, Diedenhoven, IJvoix, Damvilliers, Montmedij, enz.

Gaarne hadden de Zeemogenheden, inzonderheid de Staaten van Neerlands Gemeenebest, gezien, dat Frankrijks gebied, binnen de paalen, door dien Pijreneeschen vrede daar aan gesteld, bij vervolg altijd hadden mogen blijven: maar, dit Hof ruste niet, voor en al eer ook het overige in die Provintien zou vermeesterd zijn: en, terwijl geweld van wapenen alleen niet genoegzaam vermogt werd men van hunne zijde bedagt, om ook allerlei listige wegen in te slaan. Daar toe toe strekte, in ’t bijzonder, eene Iooze kunstgreep, door den Kardinaal MAZARYN, in ’t werk gesteld, die bij dien Pijreneeschen vrede des Jaars 1659 bedongen had, dat de Spaansche Infante, DONNA MARIA THERESIA, dogter van FILIPS DE IV, aan zijnen Koning, LODEWYK DEN XIV, zoude worden uitgehuwelijkt: gelijk, in den volgende Jaare 1660, daadelijk geschiedde. Niet alleen werden, uit kragt van dit huwelijk, de in deSpaansche Nederlanden gemaakte overwinningen, aan Koning LODEWYK, ten bruidschat medegeeven; maar dit zelve huwelijk zou ook, in ’t vervolg, ten grondslag dienen, om daar op te konnen bouwen, een eisch tot alle de gezamenlijke Spaansche bezittingen, in deeze Landen; niettegenstaande gemelde Prinsesse, voor ’t aangegaane huwelijk, plegtiglijk afstand gedaan hadde van alle aansprake op Spanje, niet alleen, maar ook op alle de andere deezer Kroon onderhoorige Erflanden.

Deeze eisch steunde op iets, ’t welk de Regtsgeleerden, jus Devolutionis, dat is, het Regt van afwenteling, noemen: in zig behelzende: dat, al wat een vader, die aan meer dan ééne vrouw is gehuwd geweest, geduurende zijn eerste huwelijk aanwint, alleenlijk door het kind, of de kinderen, uit dit eerste huwelijk voortgesproten, moge geërft worden: gelijk, wat aangewonnen word, staande het tweede huwelijk, ook hij erfenisse overgaat, tot die kinderen, bepaaldelijk, die uit dit tweede huwelijk zijn verwekt.

Van deeze wet, welke in Braband, en in de andere Spaansche Provintien, stand grijpt, meenden de Franschen zig te mogen bedienen, tot hun voordeel. De Nederlanden werden naamlijk bij hen aangemerkt, als een nieuw conquest, of aangewonnen erfgoed. Zij waren tog, aan de Spaansche Infante, KLARA ISABELLA EUGENIA, de zuster des Konings FILIPS DEN III, in den Jaare 1599, ter gelegenheid van haar huwelijk met den Aartshertog van ALBERT van Oostenrijk, Gouverneur deezer Nederlanden, in vollen eigendom opgedraagen; onder beding, egter, dat, in gevalle zij geene kinderen zan verwekken, die zelve Landen weder aan de Spaansche Kroon gehegt zouden worden. Elk weet, dat het Spaansce Hof deeze Staatkundige streek had uitgedagt, tot een geheel ander oogmerk, om de Nederlanderen, als zij aan eene andere, en kwanswijze, van de Spaansche Monarchie onderscheiden Mogenheid, behooren zouden, door dien weg, des te gemaklijker, met der tijd, weer onder de gehoorzaamheid des Konings van Spanje te mogen brengen. Vermits nu gemelde Vorstinne, in het Jaar 1633, zonder kinderen was overleeden, zo werden deeze Landen, onder de Regeermg van PILIPS DEN IV, in den boezem der Spaansche Monarchie weder ingelijft. Wijders was deeze inlijvinge geschied, bij ’t leven der eerde Gemalinne des Konings FILIPS DEN IV namelijk ISABELLA, de dogter des Konings HENDRIK DEN IV, van Frankrijk, die gestorven is in des Jaare 1644. En, dewijl de Infante MARIA THERESIA, die aan LODEWYK DEN XIV ten huwelijk gegeeven wierd, uit dit eerde huwelijk voortgesprooten, en zij, na den dood van haaren broeder BALTHASAR, in het Jaar 1646, de eenige afstammeling uit dit huwelijk was, zo wilde men deeze MARIA THERESIA doen doorgaan, voor de eenige Erfgenaame der Nederlanden (*).

(*) De Schrijvers der Algemeene Hedendaagsche Historie (Boek I. Hoofdd. I. bladz. 745.) hebben die zaak, 't jus devolutionis betreffende, eenigermaate anders voorgesteld: naamlijk, dat de kinderen van 't eerste huwelijk, 't zij manlijke, ‘t zij vrouwelijke nakomelingen, elkanders Erf.enaamen zijn, bij preferentie, boven de kinderen van het tweede huwelijk: naar welke verklaaring, dit voorgewend Regt van MARIA THERESIA, tot de Nederlanden, haar zou toebehooren, als Erfgenaame van haaren broeder, Don BALTHASAR , die, beneven haar, van het eerste bedde was, boven Koning KAREL DEN II, van. Spanje, en deszelfs zuster MARGARETHA THERESIA, welken beiden van het tweede bedde waren. Doch, die zaak zal op één en 't zelve uitkoomen.

Ondertusschen zal de onderstaande Geslagtkaart, aan dit gezegde, 't nodig ligt konnen geeven.



FILIPS II.


Koning van Spanje † 1598.



FILIPS III.


Koning van Spanje † 1621.

ISABELLA KLARA EUGENIA, getrouwd met ALBERT, Aarts-Hertog van Oostenrijk.

zonder kinderen in ’t Jaar 1633.

FILIPS DEN IV, Koning van Spanje, eerst getrouwd met ISABELLA, dogter van HENDRIK DEN lV , Koning van Frankrijk : daar na met MARIA ANNA, dogter van Keizer FERDINAND DEN III ‘t in 't Jaar 1665.

Uit 't eerste huwelijk.

BALTHASAR † 1646, zonder kinderen,

MARIA THERESIA Gemalinne van LODEWYK DEN XIV, koning van Frankrijk.

< >