Bij deezen naam was, kort naa het aanbreeken van het licht der Kerkhervorminge, zeer bekend, en maakte, onder denzelven, veel gerugts, een aanhang van Dweepers of Slegthoofden. Zij ontleenden hunnen naam van de gewoonte, onder hen ingevoerd, om niemant in het Genootschap te ontvangen, ’t en zij hij, van nieuws, gedoopt wierdt, hoewel hij reeds in zijne kindsheid, of laater, elders den Doop hadt ontvangen.
De Wederdoopers zelve, evenwel, lieten ziek deeze benaaming niet aanleunen, maar beschouwden dezelve als eenen scheldnaam; naardien zij in het begrip stonden, dat de Kinderdoop een nietmetal was, den naam van Doop niet konde voerenden, diensvolgens, de toediening der plegtigheid onder hen, in de bejaardheid, t’onregt een Wederdoop, of herhaaling van den Doop, genoemd wierdt. Hoewel deeze lieden het eens waren met de Doopsgezinden, omtrent den tijd der toedieninge van het Doopzel, schijnen ze, nogthans, met de vreedzaams naavolgers van den vermaarden MENNo SIMONSz geene verdere gemeenschap gehad te hebben. Immers zijn de dweeperijen en oproerigheden der Wederdoopers, door de verstandigen der Voorvaderen van de tegenwoordige Doopsgezinden, altoos afgekeurd. ’t Is genoeg bekend, hoe veele beweegingen deeze uitzinnigen, t’eenigen tijde, vooral in den Jaare 1535, te Amsterdam hebben aangerigt; slaande hunne dolzinnigheid aldaar tot het uiterste over, dat zij, moedernaakt, door de Stad liepen; van waar zij den raam van Naaktloopers ontleenden, gelijk wij op dat Artikel in ons Woordenboek reeds vermeld hebben. Eenige andere bijzonderheden, de Wederdoopers raakende, zijn hier en daar, onder verscheiden Artikelen der Hoofdpersoonen, vermeld. Zeer gedugt voor Amsterdam, en van schroomlijke uitzigten, moet het bedrijf der Wederdooperen geweest zijn. Immers vindt men aangeteekend, dat zijns het snood gespuis, door het oeffenen van een aanmerkelijk getal van doodstraffen, zo niet geheel uitgeroeid, althans beteugeld was, de Wethouderschap der gemelde Stad, op den achtsten Maij des Jaars 1536, het beslult nam, den elfden daar aan volgende, en voorts jaarlijks, op den zelfden tijd, een plegtigen dankdag te houden, over de zege, op de Wederdoopers behaald. Een goed aantal jaaren heeft deeze gewoonte stand gehouden.
Ook stelde de Schilderkunst haar penseel te werk, om de gedagtenis van de aanslagen der oproerige bende te vereeuwigen. De Schilder DIRK BERNARDSZOON vervaardigde verscheiden tafereelen, daar toe betrekkelijk, die, vervolgens, gehangen wierden in het oude Stadshuis, in een vertrek, zedert het Geschilderd kamertje genaamd, doch die, in den brand van gemelde Stadshuis, verteerd zijn geworden.
Boven de deur van het St. Elizabeths-Gasthuis, ’t welk naast het oude Stadshuis plagt te staan, las men, in gouden letteren:
„ Die Bondtgenoten der opinieser Anabaptisten Overvielen dese plaets en ’t Stadhuis ’s nachts t'elf uuren, ’s Anderdaechs voor negen uuren syn sy, met macht en listen Geslagen, gevangen en moesten Justicy besuuren.”
Eindelijk stondt nog, vóór het verbranden der Nieuwe Kerk, aan eenen der bovenste Schoor balken, ter gedagtenisse der Naaktloopers, te leezen:
„ In 't jaer vyftienhonderd vyfëndertich, wilt dit onthouwen, Liepen hier naeckt mannen ende vrouwen.”
Zie J. WAGENAAR, Beschrijving van Amsterdam.